ECLI:NL:HR:2004:AO3466

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01747/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verwerping van verweer inzake detentieomstandigheden van drugskoeriers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in de Dominicaanse Republiek en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld tot 22 maanden gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. van der Veen, met als doel de verwerping van een verweer dat betrekking had op de detentieomstandigheden onder het regime van de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers aan te vechten.

De raadsman voerde aan dat de detentieomstandigheden in het Detentiecentrum Zeist in strijd waren met de mensenrechten, en verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis of, subsidiair, om strafvermindering. Het Hof had echter geoordeeld dat de omstandigheden niet zodanig waren dat dit tot opheffing van de voorlopige hechtenis moest leiden, maar had het beroep op strafvermindering wel gehonoreerd. De Hoge Raad oordeelde dat het middel dat klaagde over de verwerping van het verweer feitelijke grondslag miste, aangezien het Hof het subsidiaire verzoek om strafvermindering had erkend.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen tot cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het beroep werd verworpen. Dit arrest benadrukt de afweging die de rechter maakt tussen de detentieomstandigheden en de toepassing van strafrechtelijke sancties, en de rol van mensenrechten in deze context.

Uitspraak

27 april 2004
Strafkamer
nr. 01747/03
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2002, nummer 23/001914-02, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek) op [geboortedatum] 1950, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 17 mei 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 22 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof op onjuiste, althans ontoereikende gronden heeft verworpen een ter terechtzitting van 6 november 2002 opgeworpen en ter terechtzitting van 20 november 2002 herhaald verweer dat - kort gezegd - inhield dat detentie onder het regime van de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers schending oplevert van art. 3 EVRM, art. 14 EVRM, art. 7 IVBPR en art. 11 ESH en dat dat zou moeten leiden tot opheffing van de voorlopige hechtenis, subsidiair tot strafvermindering.
3.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen (waarbij de Hoge Raad een kennelijke verschrijving in de voorlaatste alinea heeft hersteld):
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van mensenrechten door de door de verdachte ondergane detentie onder het regime van de Tijdelijke wet noodcapaciteit drugskoeriers. Het verblijven in een Detentiecentrum kent vier belangrijke verschillen met het verblijven in een huis van bewaring. Dit betreft een sober dagprogramma, het met meerdere personen op een cel verblijven, met detentiewerk onervaren personeel en slechte medische zorg. Wegens deze bezwarende preventieve detentieomstandigheden heeft de raadsman primair verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis en subsidiair om strafmatiging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof heeft acht geslagen op de door de raadsman en advocaat-generaal overgelegde bescheiden, in het bijzonder een brief van 13 november jl. afkomstig van J. Wiersma, locatiedirecteur Detentiecentrum Zeist en een brief van 19 november jl. eveneens afkomstig van voornoemde Wiersma. Uit deze bescheiden is gebleken dat de verschillen tussen de noodvoorziening in Zeist enerzijds en de reguliere penitentiaire inrichtingen anderzijds, de volgende zijn:
1. Op basis van de Noodwet is een zeer sober dagprogramma van toepassing. Dit dagprogramma loopt van 9.00-17.00 uur. Gedetineerden kunnen geen gebruik maken van arbeidsactiviteiten. Ook kunnen ze geen gebruik maken van maatschappelijk werk, Bureau Sociale Dienstverlening en andere in reguliere inrichtingen gebruikelijke hulpverleningsinstanties.
2. In tegenstelling tot reguliere inrichtingen verblijven gedetineerden hier met twee, vier of zes gedetineerden op één cel, waardoor gedetineerden bijzonder weinig privacy kennen.
3. De personele bezetting, met uitzondering van de directie en het middenkader, bestaat uit medewerkers van een particulier beveiligingsbedrijf. Deze medewerkers zijn relatief onervaren met het werken in het gevangeniswezen.
Voorts is uit genoemde bescheiden en het onderzoek ter terechtzitting gebleken waar de verdachte vanaf haar insluiting tot heden verbleef, te weten:
- in de periode 18 februari 2002 tot 1 mei 2002 in Detentiecentrum Amsterdam in een cel samen met haar zuster, [betrokkene 1];
- in de periode 1 mei 2002 tot 27 augustus 2002 in Detentiecentrum Zeist in een cel samen met haar zuster en twee andere vrouwelijke gedetineerden;
- in de periode 27 augustus 2002 tot 11 november 2002 in Detentiecentrum Zeist in een cel met drie andere vrouwelijke gedetineerden (verdachtes zuster werd op 27 augustus 2002 overgeplaatst);
- vanaf 11 november 2002 tot heden in Detentiecentrum Zeist in een cel met vijf andere vrouwelijke gedetineerden.
Voor zover de raadsman betoogt dat de verdachte in een extra zwaar regime is verbleven, gaat dit niet op voor de periode 18 februari 2002 tot 1 mei 2002 nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte het verblijf in één cel met haar zuster als een lichtere en verdraaglijker vorm van preventieve detentie heeft ervaren dan eenzame opsluiting.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat een aantal van voornoemde beperkingen van de Detentiecentra een rol hebben gespeeld bij het verblijf van de verdachte in de Detentiecentra. Het hof acht de druk die deze beperkingen op de verdachte hebben uitgeoefend zodanig dat dit dient te leiden tot reductie van de door het hof op te leggen straf."
3.3. Het middel, dat niet erover klaagt dat het Hof niet de voorlopige hechtenis heeft opgeheven, mist feitelijke grondslag aangezien het Hof het subsidiair gedane beroep op strafvermindering heeft gehonoreerd.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 april 2004.