ECLI:NL:HR:2004:AO3444

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01332/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verdachte in hoger beroep wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2004 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht op 25 februari 2002 voor verduistering, waarbij hij een werkstraf van 180 uren opgelegd kreeg. De verdachte had op 30 juli 2002 hoger beroep ingesteld, meer dan vier maanden na de uitspraak van de Politierechter. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de terechtzitting van 21 november 2001, waar het onderzoek was geschorst tot de zitting van 25 februari 2002. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte binnen veertien dagen na de uitspraak in hoger beroep had moeten komen, zoals voorgeschreven in artikel 408, eerste lid aanhef onder c, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat het hoger beroep te laat was ingesteld en dat de verdachte derhalve niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.

Uitspraak

20 april 2004
Strafkamer
nr. 01332/03
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 januari 2003, nummer 22/003754-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht van 25 februari 2002, waarbij de verdachte ter zake van "verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft" is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis met toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij zoals in het vonnis vermeld. Voorts heeft de Rechtbank een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het vonnis vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Bongaarts-Tangelder, advocaat te Aalten, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. Het Hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep doen steunen op onder meer de volgende gronden:
"Vast is komen te staan dat de verdachte, naar uit de stukken blijkt, telefonisch om aanhouding heeft verzocht van de zitting van 21 november 2001 en dat de politierechter op die datum de zaak heeft aangehouden tot de zitting van 25 februari 2002.
De eerste rechter heeft vervolgens naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 februari 2002 vonnis gewezen.
Gelet op het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had de verdachte derhalve binnen veertien dagen na het op 25 februari 2002 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 30 juli 2002 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."
3.3. Het Hof heeft vastgesteld (a) dat de verdachte bekend was met de terechtzitting van de Politierechter van 21 november 2001, (b) dat op die terechtzitting het onderzoek voor bepaalde tijd is geschorst tot de terechtzitting van 25 februari 2002, (c) dat de Politierechter na sluiting van het onderzoek op die terechtzitting van 25 februari 2002 uitspraak heeft gedaan, en (d) dat de verdachte op 30 juli 2002 hoger beroep heeft ingesteld tegen dat op 25 februari 2002 uitgesproken vonnis van de Politierechter. Op grond van deze feitelijke vaststellingen, die in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk zijn, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan, en gelet op art. 408, eerste lid aanhef onder c, Sv heeft het Hof terecht geoordeeld dat het hoger beroep met overschrijding van de daarvoor geldende termijn is ingesteld. Dit wordt niet anders doordat het Hof zijn oordeel abusievelijk heeft gegrond op art. 408, tweede lid, Sv.
3.4. Voorzover het middel nog bedoelt aan te voeren dat de termijnoverschrijding, nadat het vonnis in eerste aanleg was gewezen verontschuldigbaar was gelet op de in het middel gestelde psychische situatie van de verdachte, miskent het dat in cassatie niet voor het eerst daarop een beroep kan worden gedaan. Het proces-verbaal van het Hof houdt niet in dat een zodanig verweer is gevoerd. Het Hof heeft de verdachte dus terecht niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 april 2004.