ECLI:NL:HR:2004:AO3161

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38803
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • J.C. van Oven
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 augustus 2002, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.560. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een algemene regel heeft geformuleerd die de rechter zou beknotten in zijn oordeelsvrijheid bij de waardering van de bewijskracht van schriftelijke bescheiden. De Hoge Raad stelt dat het Hof niet de door belanghebbende overgelegde bescheiden, afkomstig van familieleden, als bewijsmiddel had mogen weigeren zonder deze te waarderen. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.

De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Dit arrest is gewezen op 6 februari 2004 door de Hoge Raad, met vermelding van de betrokken rechters en de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 38.803
6 februari 2004
az
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 augustus 2002, nr. 00/02148, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.560, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Onder schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn in voorkomende gevallen ook andere stukken te begrijpen dan bankafschriften en postwissels, met dien verstande dat wel sprake moet zijn van zodanige schriftelijke bescheiden dat aan de hand daarvan de juistheid van de in aftrek gebrachte uitgave redelijkerwijs door de belastingdienst kan worden gecontroleerd; het volledige traject van de betalingen, tot de ontvangst daarvan door de ondersteunde verwanten, dient voor de belastingdienst controleerbaar te zijn (HR 7 februari 2003, nr. 37604, BNB 2003/126).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld (onderdeel 4.3 van de bestreden uitspraak) dat bij het uiteindelijk overhandigen van de voor de verwanten bestemde gelden, althans op enig moment in het gehele traject, sprake moet zijn van tussenkomst van onafhankelijke derden. Indien, aldus het Hof, het gehele betalingstraject (van belanghebbende tot aan ondersteunde verwant) wordt beheerst en uitgevoerd door familieleden van belanghebbende, is aan de eis van controleerbaarheid niet voldaan.
3.3. Deze aldus door het Hof algemeen geformuleerde regel, die de rechter zou beknotten in zijn oordeelsvrijheid bij de waardering van de bewijskracht van de hem voorgelegde schriftelijke bescheiden, vindt geen steun in het recht. Het Hof mocht dan ook niet, zoals het bij zijn op die regel voortbouwende beslissingen (onderdelen 4.4 en 4.5) heeft gedaan, bij voorbaat de door belanghebbende overgelegde bescheiden, afkomstig van familieleden, als bewijsmiddel weigeren, maar had de bewijskracht daarvan moeten waarderen teneinde te beoordelen of aan de hiervoor onder 3.1 vermelde eisen is voldaan. Ook ontvalt de grond aan 's Hofs beslissingen (onderdelen 4.6 en 4.7) dat belanghebbende geen gelegenheid behoeft te worden geboden om nadere verklaringen van familieleden over te leggen.
De daarop gerichte in middel I besloten liggende klachten slagen.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht geworden ten bedrage van € 82, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2004.