ECLI:NL:HR:2004:AO2988

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/044HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake schadevergoeding door grondwateronttrekkingen door de Provincie Fryslân

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Provincie Fryslân. De Provincie was in hoger beroep gegaan tegen een tussenarrest van het gerechtshof te Leeuwarden, waarin de vorderingen van verschillende verweerders tot schadevergoeding als gevolg van grondwateronttrekkingen door de Provincie waren afgewezen. De verweerders, eigenaren van onroerende zaken nabij een voormalige gasfabriek in Heerenveen, stelden dat de grondwateronttrekkingen schade aan hun panden hadden veroorzaakt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het causale verband tussen de onttrekkingen en de schade niet was komen vast te staan, en dat de Provincie niet hoefde te bewijzen dat er geen causaal verband was.

Het hof had in zijn tussenarrest geoordeeld dat de bewijslast in beginsel op de verweerders rustte, maar dat er aanleiding was om de omkeringsregel toe te passen, omdat de Provincie zich niet aan alle vergunningvoorschriften had gehouden. De deskundigen hadden vastgesteld dat de monitoring van de wateronttrekkingen gebrekkig was, wat de mogelijkheid voor de verweerders om schade te bewijzen bemoeilijkte. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had aangenomen met betrekking tot de zorgvuldigheidsnorm en de toepassing van de omkeringsregel. De zaak werd verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van de omkeringsregel vereist is dat er sprake is van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van specifiek schadegevend gedrag. De Provincie werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op € 394,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

7 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/044 HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar publiek recht PROVINCIE FRYSLÂN,
gevestigd te Leeuwarden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerster 5],
gevestigd te [vestigingsplaats],
6. [Verweerster 6],
gevestigd te [vestigingsplaats],
7. INCOR INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Franeker,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
De verweerders in cassatie - tezamen verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben ieder bij afzonderlijke en - behoudens ten aanzien van de vermelding van de betrokken onroerende zaken - identieke exploten van 17 februari 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Provincie - gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en gevorderd de Provincie te veroordelen tot betaling aan ieder van hen van een schadevergoeding ter zake van de schade als omschreven in het lichaam van de dagvaarding, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen als naar de wet, alsmede tot betaling aan ieder van hen van een bedrag van ƒ 1.153,75, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsinteressen vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
De Provincie heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 30 augustus 1995 een deskundigenonderzoek bevolen, een aantal vragen geformuleerd, en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating over het aantal en de namen van de te benoemen deskundige(n). Bij rolbeschikkingen van 29 november 1995 heeft de rechtbank drie deskundigen benoemd.
Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnissen van 9 februari 2000 de vorderingen van [verweerder] c.s. afgewezen.
Tegen de vonnissen van 9 februari 2000 hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Het hof heeft de zeven zaken gezamenlijk behandeld.
Bij tussenarrest van 23 oktober 2002 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen teneinde de Provincie in de gelegenheid te stellen zodanige feiten en omstandigheden naar voren te brengen dat daarop het oordeel kan worden gebaseerd dat de door [verweerder] c.s. gestelde schade ook zou zijn ontstaan zonder de grondwateronttrekkingen door de Provincie, bepaald dat partijen van dit tussenarrest desgewenst beroep in cassatie zullen kunnen instellen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft de Provincie beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De Provincie heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en mr. B.A. Cnossen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] c.s. zijn eigenaren van onroerende zaken, gelegen aan de [a-straat] te [plaats].
(ii) In het kader van een bodemsanering van het terrein van de voormalige gasfabriek in het centrum van Heerenveen heeft de Provincie, met een op 22 januari 1988 door gedeputeerde staten verleende vergunning op grond van art. 14 lid 1 Grondwaterwet (GWW), vanaf april 1988 grondwater onttrokken aan de bodem te Heerenveen.
(iii) De onder (i) vermelde onroerende zaken bevinden zich alle op een afstand van meer dan 85 meter van de bemalingsbronnen van de onderhavige grondwateronttrekking.
(iv) De bedoelde onroerende zaken vertonen verschijnselen van zetting.
3.2 De onderhavige procedure betreft in hoger beroep door partijen en het hof gezamenlijk behandelde vorderingen tot vergoeding van de schade die [verweerder] c.s. stellen te hebben geleden als gevolg van de hiervoor in 3.1 vermelde grondwateronttrekkingen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat het causale verband tussen enerzijds de grondwateronttrekkingen onder verantwoordelijkheid van de Provincie en anderzijds de door [verweerder] c.s. gestelde zettingen en de daarmee verband houdende schade, niet is komen vast te staan. De rechtbank achtte geen grond aanwezig voor een omkering van de bewijslast, aldus dat de Provincie dient te bewijzen dat bedoeld causaal verband niet aanwezig is.
Het hof heeft vooropgesteld dat, nu het [verweerder] c.s. zijn die zich beroepen op de rechtsgevolgen van hetgeen zij daartoe als grondslag hebben gesteld, art. 150 Rv. noopt tot het oordeel dat - in beginsel - op [verweerder] c.s. de bewijslast rust van het bestaan van een toereikend causaal verband tussen de gedragingen van de Provincie en de door [verweerder] c.s. gestelde schade. (rov. 8)
Naar het oordeel van het hof bieden de stukken geen toereikende grondslag voor het oordeel dat [verweerder] c.s. reeds genoegzaam het bestaan van het causale verband hebben bewezen, zulks behoudens door de Provincie te leveren bewijs van het tegendeel. De stukken nopen, anders dan [verweerder] c.s. aanvoeren, evenmin tot toepassing van het leerstuk van de alternatieve causaliteit zoals dat is neergelegd in artikel 6:99 BW en verder is ontwikkeld in de jurisprudentie, nu aan de uitgangspunten voor toepassing van dit artikel niet is voldaan. (rov. 9)
Het hof heeft vervolgens onderzocht of, zoals [verweerder] c.s. hebben verdedigd, grond bestaat voor toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde regel met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast op het punt van de causaliteit, aangeduid als de "omkeringsregel". Het hof onderkende dat de onderhavige grondwateronttrekkingen door de Provincie gebaseerd waren op de Grondwaterwet terwijl artikel 35 van deze wet zoals deze ten tijde van de onderhavige grondwateronttrekkingen luidde, een neutrale rechtsgrond voor de vergoeding van schade behelst, zodat in dat verband in beginsel geen plaats is voor toepassing van de omkeringsregel. Dat is evenwel anders, aldus het hof, indien aan degene die voor de onttrekkingen verantwoordelijk is (zoals in casu de Provincie) het verwijt kan worden gemaakt dat de - op zichzelf rechtmatige - onttrekkingen op onrechtmatige wijze zijn uitgevoerd althans gepaard zijn gegaan met onregelmatigheden in de uitvoering. Het hof verwierp de stelling van de Provincie dat als grondslag van hetgeen [verweerder] c.s. vorderen, uitsluitend kan gelden het bepaalde in art. 35 GWW. [Verweerder] c.s. hebben tevens gesteld dat de Provincie de onttrekkingen onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft uitgevoerd, en wel doordat de "monitoring" van de wateronttrekkingen zodanig gebrekkig is geweest, dat daarmee sprake is van een onrechtmatige gedraging van de Provincie jegens [verweerder] c.s., hetgeen grondslag biedt voor de door [verweerder] c.s. gewenste omkering van de bewijslast. (rov. 9-11 en 13-14)
Tussen partijen is, aldus het hof, in confesso dat de Provincie zich niet steeds aan alle vergunningvoorschriften heeft gehouden, en dat met name de registratie en archivering van de onttrekkingen onvolledig is (geweest). De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben in hun rapportage neergelegd dat het uitgevoerde meetprogramma zodanige gebreken vertoonde wat het vastleggen van de nulsituatie, de meetfrequentie van de grondwaterstanden, de grondwateronttrekkingen alsmede de hoogtemetingen aan zakbouten betreft, dat op basis van de gegevens niet meer met zekerheid is vast te stellen of door de bemaling schade is ontstaan aan de betreffende panden. Daarbij benoemden de deskundigen de omgeving van de onttrekking als zeer zettingsgevoelig, terwijl de omvang van de monitoring van de omgeving en de frequentie van meten als "niet passend" bij een dergelijke bodemopbouw werden aangemerkt. (rov. 15)
Het hof was van oordeel dat hetgeen de deskundigen aldus hebben vastgesteld omtrent de wijze waarop de Provincie de wateronttrekking heeft doen uitvoeren, jegens [verweerder] c.s. heeft te gelden als een zodanige onzorgvuldigheid dat daarop de toepassing van de omkeringsregel kan worden gebaseerd. Immers, aldus het hof, in een dergelijk geval bestaat de onrechtmatigheid hierin dat door de Provincie een zodanig gebrekkige monitoring en archivering zijn uitgevoerd, dat als gevolg daarvan [verweerder] c.s. in de onmogelijkheid zijn komen te verkeren om vast te doen stellen of de wateronttrekking al dan niet de gestelde schade heeft veroorzaakt. Het hof verwierp de verweren die de Provincie tegen de bevindingen van de deskundigen had aangevoerd. Op grond van dit een en ander kwam het hof tot de conclusie dat in toereikende mate is komen vast te staan dat de onttrekking van grondwater door de Provincie in zodanige mate gepaard is gegaan met onzorgvuldigheden, dat zulks grondslag biedt voor toepassing van de omkeringsregel. Het is daarom aan de Provincie om zodanige feiten en omstandigheden te stellen dat daarop het oordeel kan worden gebaseerd dat de door [verweerder] c.s. gestelde schade ook zou zijn ontstaan zonder de grondwateronttrekkingen door de Provincie. Te dien einde verwees het hof de zaak naar de rol. (rov. 16-20)
3.3 Met de "omkeringsregel" wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, nr. C00/298, RvdW 2002, 190).
3.4 Onderdeel 1 klaagt terecht dat het hof, oordelend als hiervóór in 3.2 weergegeven, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De door het hof aangenomen en geschonden geoordeelde zorgvuldigheidsnorm ten aanzien van monitoring en archivering, strekt immers niet, zoals vereist is voor toepassing van de omkeringsregel, tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, maar slechts ter voorkoming van onduidelijkheid over de vraag of de wateronttrekkingen schade hebben veroorzaakt.
Wel kunnen onzorgvuldigheden als door het hof vastgesteld onder omstandigheden leiden tot het oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit dan volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv. Het hof heeft evenwel niet vastgesteld dat dit geval zich voordoet.
Onderdeel 1 slaagt derhalve.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De in die onderdelen aan de orde gestelde punten kunnen na verwijzing aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 23 oktober 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 394,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2004.