3.2 De onderhavige procedure betreft in hoger beroep door partijen en het hof gezamenlijk behandelde vorderingen tot vergoeding van de schade die [verweerder] c.s. stellen te hebben geleden als gevolg van de hiervoor in 3.1 vermelde grondwateronttrekkingen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat het causale verband tussen enerzijds de grondwateronttrekkingen onder verantwoordelijkheid van de Provincie en anderzijds de door [verweerder] c.s. gestelde zettingen en de daarmee verband houdende schade, niet is komen vast te staan. De rechtbank achtte geen grond aanwezig voor een omkering van de bewijslast, aldus dat de Provincie dient te bewijzen dat bedoeld causaal verband niet aanwezig is.
Het hof heeft vooropgesteld dat, nu het [verweerder] c.s. zijn die zich beroepen op de rechtsgevolgen van hetgeen zij daartoe als grondslag hebben gesteld, art. 150 Rv. noopt tot het oordeel dat - in beginsel - op [verweerder] c.s. de bewijslast rust van het bestaan van een toereikend causaal verband tussen de gedragingen van de Provincie en de door [verweerder] c.s. gestelde schade. (rov. 8)
Naar het oordeel van het hof bieden de stukken geen toereikende grondslag voor het oordeel dat [verweerder] c.s. reeds genoegzaam het bestaan van het causale verband hebben bewezen, zulks behoudens door de Provincie te leveren bewijs van het tegendeel. De stukken nopen, anders dan [verweerder] c.s. aanvoeren, evenmin tot toepassing van het leerstuk van de alternatieve causaliteit zoals dat is neergelegd in artikel 6:99 BW en verder is ontwikkeld in de jurisprudentie, nu aan de uitgangspunten voor toepassing van dit artikel niet is voldaan. (rov. 9)
Het hof heeft vervolgens onderzocht of, zoals [verweerder] c.s. hebben verdedigd, grond bestaat voor toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde regel met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast op het punt van de causaliteit, aangeduid als de "omkeringsregel". Het hof onderkende dat de onderhavige grondwateronttrekkingen door de Provincie gebaseerd waren op de Grondwaterwet terwijl artikel 35 van deze wet zoals deze ten tijde van de onderhavige grondwateronttrekkingen luidde, een neutrale rechtsgrond voor de vergoeding van schade behelst, zodat in dat verband in beginsel geen plaats is voor toepassing van de omkeringsregel. Dat is evenwel anders, aldus het hof, indien aan degene die voor de onttrekkingen verantwoordelijk is (zoals in casu de Provincie) het verwijt kan worden gemaakt dat de - op zichzelf rechtmatige - onttrekkingen op onrechtmatige wijze zijn uitgevoerd althans gepaard zijn gegaan met onregelmatigheden in de uitvoering. Het hof verwierp de stelling van de Provincie dat als grondslag van hetgeen [verweerder] c.s. vorderen, uitsluitend kan gelden het bepaalde in art. 35 GWW. [Verweerder] c.s. hebben tevens gesteld dat de Provincie de onttrekkingen onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft uitgevoerd, en wel doordat de "monitoring" van de wateronttrekkingen zodanig gebrekkig is geweest, dat daarmee sprake is van een onrechtmatige gedraging van de Provincie jegens [verweerder] c.s., hetgeen grondslag biedt voor de door [verweerder] c.s. gewenste omkering van de bewijslast. (rov. 9-11 en 13-14)
Tussen partijen is, aldus het hof, in confesso dat de Provincie zich niet steeds aan alle vergunningvoorschriften heeft gehouden, en dat met name de registratie en archivering van de onttrekkingen onvolledig is (geweest). De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben in hun rapportage neergelegd dat het uitgevoerde meetprogramma zodanige gebreken vertoonde wat het vastleggen van de nulsituatie, de meetfrequentie van de grondwaterstanden, de grondwateronttrekkingen alsmede de hoogtemetingen aan zakbouten betreft, dat op basis van de gegevens niet meer met zekerheid is vast te stellen of door de bemaling schade is ontstaan aan de betreffende panden. Daarbij benoemden de deskundigen de omgeving van de onttrekking als zeer zettingsgevoelig, terwijl de omvang van de monitoring van de omgeving en de frequentie van meten als "niet passend" bij een dergelijke bodemopbouw werden aangemerkt. (rov. 15)
Het hof was van oordeel dat hetgeen de deskundigen aldus hebben vastgesteld omtrent de wijze waarop de Provincie de wateronttrekking heeft doen uitvoeren, jegens [verweerder] c.s. heeft te gelden als een zodanige onzorgvuldigheid dat daarop de toepassing van de omkeringsregel kan worden gebaseerd. Immers, aldus het hof, in een dergelijk geval bestaat de onrechtmatigheid hierin dat door de Provincie een zodanig gebrekkige monitoring en archivering zijn uitgevoerd, dat als gevolg daarvan [verweerder] c.s. in de onmogelijkheid zijn komen te verkeren om vast te doen stellen of de wateronttrekking al dan niet de gestelde schade heeft veroorzaakt. Het hof verwierp de verweren die de Provincie tegen de bevindingen van de deskundigen had aangevoerd. Op grond van dit een en ander kwam het hof tot de conclusie dat in toereikende mate is komen vast te staan dat de onttrekking van grondwater door de Provincie in zodanige mate gepaard is gegaan met onzorgvuldigheden, dat zulks grondslag biedt voor toepassing van de omkeringsregel. Het is daarom aan de Provincie om zodanige feiten en omstandigheden te stellen dat daarop het oordeel kan worden gebaseerd dat de door [verweerder] c.s. gestelde schade ook zou zijn ontstaan zonder de grondwateronttrekkingen door de Provincie. Te dien einde verwees het hof de zaak naar de rol. (rov. 16-20)