ECLI:NL:HR:2004:AO2780

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/328HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vakantiedagen en zwangerschapsverlof voor onderwijspersoneel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een lerares en de Vereniging voor Protestant Christelijk Voortgezet Onderwijs in Apeldoorn en Omgeving. De lerares had de vereniging gedagvaard omdat zij van mening was dat de vastgestelde vakantiedagen die samenvielen met haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet als vakantiedagen mochten worden aangemerkt. De lerares vorderde onder andere dat zij het recht had om deze dagen buiten haar zwangerschaps- en bevallingsverlof op te nemen, met behoud van salaris. De kantonrechter had in eerste instantie de vorderingen van de lerares toegewezen, maar de rechtbank vernietigde dit vonnis in hoger beroep en wees de vorderingen van de lerares af.

De Hoge Raad oordeelde dat de vakantieregeling van de CAO voor het Voortgezet Onderwijs afwijkt van de wettelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, maar dat de lerares niet had aangetoond dat zij recht had op een groter aantal vakantiedagen dan het wettelijk minimum. De Hoge Raad bevestigde dat de dagen waarop de lerares niet werkte wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof, door de vereniging als vakantie konden worden aangemerkt, mits dit met haar instemming gebeurde. De Hoge Raad verwierp het beroep van de lerares en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de lerares geen recht had op de gevorderde vakantiedagen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van vakantiedagen in relatie tot zwangerschaps- en bevallingsverlof binnen het onderwijs, en bevestigt dat de CAO-bepalingen voor onderwijsinstellingen in dit geval prevaleren boven de algemene wettelijke bepalingen, zolang deze niet in strijd zijn met dwingendrechtelijke regels.

Uitspraak

23 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/328HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
VERENIGING VOOR PROTESTANTS CHRISTELIJK VOORTGEZET ONDERWIJS IN APELDOORN EN OMGEVING,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans,
thans mr. M.J.C. Jehee.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de lerares - heeft bij exploot van 29 april 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vereniging - op verkorte termijn gedagvaard voor de kantonrechter te Apeldoorn en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de vastgestelde vakantiedagen die samenvallen met het zwangerschaps- en bevallingsverlof van [eiseres] (in totaal acht weken) niet worden aangemerkt als vakantiedagen;
II. te verklaren voor recht dat [eiseres] het recht heeft de onder sub I bedoelde vakantiedagen buiten de periode van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof en buiten de vastgestelde schoolvakanties op te nemen;
III. de Vereniging te veroordelen te gehengen en gedogen dat [eiseres] de wegens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet genoten vakantiedagen (met behoud van salaris) aansluitend aan haar bevallingsverlof, althans op een ander in nader overleg te bepalen tijdstip gelegen buiten de vastgestelde schoolvakanties, op kan nemen en de Vereniging zulks binnen veertien dagen na het te dezen te wijzen vonnis schriftelijk te bevestigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 250,-- per dag dat de Vereniging in gebreke blijft aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen;
IV. de Vereniging te veroordelen in de kosten van dit geding, daaronder begrepen het salaris van de gemachtigde van [eiseres].
De Vereniging heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 9 juni 1999 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 7 juni 2000 de vorderingen van de lerares toegewezen.
Tegen het vonnis van 7 juni 2000 heeft de Vereniging hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Zutphen.
Bij vonnis van 1 november 2001 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van 7 juni 2000 vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende de vordering van de lerares alsnog afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de lerares beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Vereniging heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De advocaat van de vereniging heeft bij brief van 12 februari 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De lerares is met ingang van 1 augustus 1998 voor onbepaalde tijd benoemd aan de Christelijke Scholengemeenschap voor Voortgezet Onderwijs te Apeldoorn, Sprengeloo.
(ii) Tussen partijen is sprake van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht waarop de bepalingen van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek alsmede de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Voortgezet Onderwijs 1998/1999 (hierna: de CAO-VO), inclusief de aanvullingen en wijzigingen daarop, van toepassing zijn.
(iii) In de periode van 17 april 1999 tot en met 7 augustus 1999 is de lerares met zwangerschaps-, respectievelijk bevallingsverlof geweest.
(iv) De lerares heeft niet ingestemd - in de zin van art. 7:636 BW - met het (deels) aanmerken van bovengenoemde periode als vakantieverlof.
3.2 In dit geding heeft de lerares aan haar hiervoor in 1 weergegeven vorderingen primair ten grondslag gelegd dat, wanneer het zwangerschaps- of bevallingsverlof samenvalt met een schoolvakantie, de desbetreffende dagen ingevolge art. 7:636 (oud) BW slechts met haar instemming mogen worden aangemerkt als opgenomen vakantieverlofdagen; zij heeft daarmee evenwel niet ingestemd. Subsidiair voerde zij aan dat de Vereniging een verboden onderscheid maakt op grond van geslacht en dus onrechtmatig jegens haar handelt door niet toe te staan dat zij de niet-genoten vakantieverlofdagen opneemt buiten de vastgestelde schoolvakanties, terwijl een regeling ter compensatie van niet-genoten vakantieverlofdagen ontbreekt.
De Vereniging heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
3.3 Nadat de kantonrechter de vorderingen had toegewezen, heeft de rechtbank dit vonnis vernietigd en de vorderingen van de lerares alsnog afgewezen. Samengevat weergegeven overwoog de rechtbank daartoe als volgt.
Partijen bij de CAO-VO hebben de bedoeling gehad de vakantieregeling van het Rechtspositiebesluit bijzonder onderwijs (hierna: RpbO) na 1 augustus 1996 te continueren (rov. 6.3). De vakantieregeling van het RpbO moet zo worden uitgelegd dat de vakantierechten waarop onderwijsgevend personeel aanspraak kan maken niet bestaan in een bepaald aantal vakantieverlofdagen, maar in het genieten van verlof gedurende de vastgestelde schoolvakanties (rov. 6.4). De in de CAO-VO opgenomen vakantieregeling wijkt daarmee af van de vakantieverlofbepalingen in het BW, met dien verstande dat het in art. 7:634 BW gegarandeerde minimumaantal vakantieverlofdagen ruimschoots wordt overschreden, omdat de schoolvakanties langer zijn. Voor zover de lerares zich erop heeft beroepen dat het hier gaat om dwingendrechtelijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek waarvan - op grond van art. 7:645 BW - niet ten nadele van de werknemer mag worden afgeweken, mist dit beroep doel nu de Vereniging zich op de CAO-bepalingen mag beroepen zolang deze niet zijn vernietigd. Dit laatste is noch buiten rechte, noch in rechte geschied. Gezien de eigen aard van de vakantieregeling in het onderwijs, heeft de Vereniging de dagen in de schoolvakantie waarop de lerares de overeengekomen arbeid niet heeft verricht wegens zwangerschap of bevalling aangemerkt als vakantie (rov. 6.5). Het ontbreken van een compensatieregeling voor samenloop van de schoolvakanties met een zwangerschaps- en bevallingsverlof is niet in strijd met het EG-recht of met de Wet Gelijke Behandeling (WGB), aldus nog steeds de rechtbank (rov. 6.6-6.12).
3.4 In cassatie komt de lerares tegen dit oordeel op met een middel dat uit vier onderdelen bestaat. Onderdeel I stelt, kort weergegeven, dat artikel I-C2 lid 1 RpbO wel degelijk voorziet in toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen en in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen. De rechtbank heeft deze bepaling volgens het onderdeel dus verkeerd uitgelegd.
3.5 Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 9 augustus 2002, nrs. C01/244 en C01/247, RvdW 2002, 134 en 133, moet in navolging van de Centrale Raad van Beroep als hoogste bestuursrechter, worden aangenomen dat art. I-C2 lid 1 RpbO niet voorziet in de toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen (CRvB 17 mei 2001, JB 2001, 217). Deze bepaling voorziet slechts in een specifieke, los van de duur van de betrekking staande, regeling dat in bepaalde, nader omschreven, periodes waarin geen onderwijs wordt gegeven - te weten: gedurende de schoolvakanties - vakantieverlof wordt genoten. De onderhavige klacht kan dus geen doel treffen.
Voor zover het onderdeel mede erover klaagt dat de beslissing van de rechtbank erop neerkomt dat een lerares helemaal geen recht zou hebben op verlofdagen, stuit het erop af dat de Hoge Raad in zijn zojuist aangehaalde arresten mede heeft overwogen dat, hoewel art. I-C2 RpbO niet de omvang van de vakantieaanspraak bepaalt, dit niet tot gevolg heeft dat een lerares geen recht heeft op een bepaald aantal vakantiedagen per jaar. Art. 7:634 BW houdt immers in dat de werknemer recht heeft op een minimum aantal vakantiedagen. Van dat recht kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.
3.6 Onderdeel II keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen rov. 6.5 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de lerares in beginsel geen beroep kan doen op de bepalingen van afdeling 3, titel 10 van boek 7 BW omdat de in de CAO-VO opgenomen en aan het RpbO ontleende vakantieregeling principieel afwijkt van de vakantiebepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de lerares heeft nagelaten zich in of buiten rechte te beroepen op de nietigheid van de arbeidsovereenkomst wegens strijd met de wet.
3.7 De rechtsklacht, die strekt ten betoge dat de dwingendrechtelijke regels van titel 7.10 BW, waaronder art. 7:636 BW, niet kunnen worden opzijgezet door de vakantieregeling van het RpbO, noch door een CAO die de vakantieregeling van het RpbO "naadloos" overneemt, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit uitgangspunt immers niet miskend, maar heeft overwogen dat de lerares noch in rechte, noch buiten rechte een beroep heeft gedaan op nietigheid van de vakantieregeling in de CAO-VO wegens strijd met de dwingendrechtelijke regel van art. 7:636 BW.
3.8 De door het onderdeel mede naar voren gebrachte motiveringsklacht daarentegen, inhoudende dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank in de processuele stellingen van de lerares niet mede een beroep heeft gelezen op de vernietigbaarheid van de onderhavige vakantieregeling, treft doel. De lerares heeft zich ter toelichting van haar in appel ingenomen standpunt dat de dagen gedurende welke zij zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten, slechts kunnen worden aangemerkt als vakantiedagen indien zij daarmee zou hebben ingestemd, uitdrukkelijk beroepen op art. 7:636 in verbinding met 7:645 BW. Deze processuele opstelling van de lerares laat geen andere uitleg toe dan dat zij daarmee een voldoende kenbaar beroep heeft gedaan op de onderhavige vernietigingsgrond. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is mitsdien onbegrijpelijk.
De lerares heeft bij deze klacht echter geen belang. Ingevolge art. 7:634 BW bedraagt de minimum-vakantietijd bij een voltijdsbetrekking twintig werkdagen per jaar. In het onderhavige geval is niet gesteld dat een groter aantal vakantiedagen per jaar is overeengekomen dan het wettelijk minimum. Gelet op de spreiding en duur van de schoolvakanties is aannemelijk dat de lerares, ook indien rekening wordt gehouden met haar recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof, deze twintig dagen vakantie heeft kunnen opnemen gedurende de (resterende) schoolvakanties (vgl. de hiervoor in 3.5 aangehaalde arresten van de Hoge Raad). De onderhavige motiveringsklacht kan daarom, hoewel op zichzelf gegrond, niet tot cassatie leiden.
3.9 Onderdeel III klaagt, kort gezegd, dat het ontbreken van compensatie voor dagen waarop het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenvalt met vakantieverlof, strijdig is met Richtlijn 92/85/EEG (de Zwangerschapsrichtlijn) inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.
3.10 Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Tegen de achtergrond van hetgeen de rechtbank in de slotzin van rov. 6.5 - in cassatie onbestreden - heeft overwogen, te weten dat de vereniging de dagen waarop de lerares de overeengekomen arbeid niet heeft verricht wegens zwangerschap en bevalling niet als vakantieverlof heeft aangemerkt, volgt uit hetgeen hiervoor in 3.1 onder (iii) is overwogen, dat de lerares het zwangerschaps- en bevallingsverlof waarop zij ingevolge de zojuist bedoelde Richtlijn aanspraak mag maken (ten minste veertien aaneengesloten weken), feitelijk heeft genoten.
3.11 Onderdeel IV ten slotte betoogt, met een beroep op Richtlijn 76/207/EEG (de Richtlijn gelijke behandeling m/v) en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, dat het ontbreken van een compensatieregeling voor vakantieverlof tijdens zwangerschaps- of bevallingsverlof meebrengt dat vrouwelijke leraren die laatstbedoeld verlof genieten, daardoor minder aanspraak hebben op vakantieverlof dan hun mannelijke collega's.
3.12 De Hoge Raad stelt voorop dat art. I-C2 lid 1 RpbO sekseneutraal is: mannelijke en vrouwelijke leerkrachten hebben gelijkelijk recht op vakantieverlof gedurende de schoolvakanties. In dit licht faalt het onderdeel op de hiervoor in 3.5 bij de bespreking van onderdeel I genoemde gronden, in samenhang met het hiervoor in 3.8 bij de bespreking van onderdeel II genoemde feit dat de minimumvakantietijd bij een voltijdsbetrekking ingevolge art. 7:634 BW twintig werkdagen per jaar bedraagt en dat in het onderhavige geval niet is gesteld dat een groter aantal vakantiedagen per jaar is overeengekomen dan het wettelijk minimum.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de lerares in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Vereniging begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2004.