23 april 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/087HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.D. Winter,
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 maart 2002 ter griffie van de rechtbank te Zwolle, zittingsplaats Lelystad, ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en nevenvoorzieningen verzocht.
De man heeft het verzoek de echtscheiding uit te spreken niet bestreden, doch zelfstandig verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud van € 1.200,-- per maand alsmede een bedrag van € 150,-- per maand teneinde hem in staat te stellen een verzekering te sluiten op het leven van de vrouw tot zekerheid dat ook bij voortijdig overlijden van de vrouw aan hem aan uitkering in de kosten van het levensonderhoud zal worden betaald.
Na een mondelinge behandeling op 3 september 2002 heeft de rechtbank bij beschikking van 23 oktober 2002 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de zelfstandig gedane verzoeken van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft hij verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om aan hem tot zijn levensonderhoud een bedrag van € 1.675,-- bruto per maand uit te keren, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, alsmede de vrouw te veroordelen aan hem een bedrag van € 150,-- netto per maand te betalen teneinde hem in staat te stellen een verzekering op het leven van de vrouw te sluiten.
De vrouw heeft de verzoeken van de man bestreden.
Bij beschikking van 13 mei 2003 heeft het hof voormelde beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op 29 mei 1991. Zij bezitten beiden de Nederlandse nationaliteit.
3.2 In dit geding heeft de vrouw aan de rechtbank te Zwolle verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De man heeft geen verweer gevoerd. Als zelfstandig verzoek heeft hij een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud gevraagd van € 1.200,-- per maand, met nevenvorderingen.
3.3 Bij beschikking van 23 oktober 2002 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verzoeken van de man afgewezen. De beschikking van de rechtbank is op 15 april 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Hij heeft verzocht de vrouw te veroordelen hem voor zijn levensonderhoud een bedrag van € 1.675,-- bruto per maand uit te keren, met nevenvorderingen. De vrouw heeft het beroep bestreden.
3.4 Het hof heeft partijen bij brief van 26 februari 2003 opgeroepen om op 27 maart 2003 te worden gehoord op het door de man ingestelde beroep. Daarbij werd medegedeeld dat bij verhindering om aanhouding kon worden verzocht tot twee weken na dagtekening van de oproep.
Bij brief van 18 maart 2003 heeft de advocaat van de man om aanhouding verzocht, daartoe stellende:
"Eerst heden vernam ik dat mijn cliënt wegens verblijf in het buitenland verhinderd zal zijn."
Nadat de advocaat van de vrouw bezwaar tegen aanhouding had gemaakt, heeft het hof geweigerd het verzoek van (de advocaat van) de man te honoreren. Vervolgens heeft de advocaat van de man bij brief van 24 maart 2003 aan de advocaat van de vrouw, waarvan een afschrift is verzonden aan het hof, om medewerking verzocht wat betreft de door hem gevraagde aanhouding.
3.5 Het hof heeft de mondelinge behandeling van het beroep op de vastgestelde dag doorgang laten vinden. Daarbij zijn verschenen de vrouw en haar advocaat; de man en zijn advocaat waren afwezig. De advocaat van de man had wél kort tevoren telefonisch om uitstel van de behandeling gevraagd wegens een oogoperatie van hemzelf. Met dit verzoek door het hof geconfronteerd, heeft de advocaat van de vrouw verklaard onder voorwaarden akkoord te gaan met uitstel. De advocaat van de vrouw heeft voorts gepleit en zijn op schrift gestelde pleitnotities aan het hof overgelegd. Het hof heeft medegedeeld dat de advocaat van de man gevraagd zou worden een medische verklaring op te sturen waaruit dient te blijken of sprake was van een acute medische ingreep die niet voorzienbaar was en dat hij medisch gezien niet in staat was bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.
3.6 Op 27 maart 2003 heeft de advocaat van de man aan het hof een brief gezonden met onder meer de volgende inhoud:
"Ik heb gisterenavond een oogheelkundig onderzoek ondergaan (zie bijlage). In verband met dat onderzoek zijn mij medicijnen toegediend hetgeen ik niet had voorzien. Als gevolg van de bijwerkingen van de medicijnen kan ik nu zeer slecht zien. Mijn eigen pleitaantekeningen kan ik niet lezen. Bovendien raak ik als gevolg van dit slechte zicht zeer snel vermoeid."
Als bijlage bij deze brief was gevoegd een op 26 maart 2003 gedateerde verklaring van een oogarts waarin onder meer werd gesteld dat de visuele functie van de advocaat van de man gedurende 24 tot 48 uur was verstoord en dat met name lezen hierdoor sterk werd bemoeilijkt.
3.7 Het hof heeft bij brief van 3 april 2003 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waaraan de pleitnotities van de advocaat van de vrouw waren gehecht, aan de advocaat van de man toegezonden. In deze brief stelde het hof zich voorts op het standpunt dat de advocaat van de man tevoren had moeten en kunnen informeren naar de gevolgen van het oogheelkundig onderzoek. Daarom zag het hof onvoldoende reden om een nieuwe mondelinge behandeling te gelasten. Het heeft de advocaat van de man nog wel in de gelegenheid gesteld te reageren op de door advocaat van de vrouw overgelegde pleitnotities, hetgeen de advocaat van de man heeft gedaan bij brief van 14 april 2003.
3.8 Bij beschikking van 13 mei 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd. Ten aanzien van het verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling heeft het hof in hof 4.1 van zijn beschikking overwogen (waarbij met "de mondelinge behandeling van 8 april 2003" kennelijk is bedoeld "de mondelinge behandeling van 27 maart 2003"):
"Het hof slaat acht op de inhoud van de brief van 14 april 2003 van de advocaat van de man en die van 23 april 2003 van de procureur van de vrouw nu het hof partijen bij brief van 3 april 2003 heeft meegedeeld dat men daartoe de gelegenheid kreeg.
(...)
Het (wederom) herhaalde verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling wijst het hof (wederom) af omdat de man er voor gekozen heeft niet de mondelinge behandeling op 8 april 2003 bij te wonen maar op vakantie te gaan naar Thailand."
3.9 De man is tegen deze beschikking in cassatie gekomen met een aantal ongenummerde klachten. De eerste klacht luidt, samengevat weergegeven, dat nu de zaak door afwijzing van het aanhoudingsverzoek van de man en ondanks de afwezigheid van hem en zijn advocaat is behandeld op 27 maart 2003, sprake is van een zodanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.10 Bij de beoordeling van deze klacht dient tot uitgangspunt dat de man door het hof behoorlijk is opgeroepen om op het door hem ingestelde appel te worden gehoord.
Voor zover de klacht is gebaseerd op de afwijzing door het hof van het door de advocaat van de man bij brief van 18 maart 2003 gedane verzoek, geldt dat de omstandigheid dat het hof geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dat te laat werd gedaan op een grond die in de risicosfeer van de man ligt, geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert (vgl. HR 22 maart 1991, nr. 7849, NJ 1991, 400). Bijzondere omstandigheden, zoals die zich voordeden in het geval van HR 6 maart 1992, nr. 8028, NJ 1993, 79 (waarin een partij niet in de gelegenheid was gesteld een essentieel, maar nog onvoldoende geadstrueerd, onderdeel van haar stellingen toe te lichten, hoewel zij zulks op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mocht verwachten), zijn gesteld noch gebleken.
3.11 Voor zover deze klacht betrekking heeft op het feit dat het hof, ondanks de brief van de advocaat van de man van 27 maart 2003 en de daarbij gevoegde medische verklaring, niet bereid is gebleken een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak te gelasten, is het volgende van belang. In beginsel moet worden aangenomen dat, indien de rechter een mondelinge behandeling van een zaak heeft gelast en de advocaat van een van de partijen of belanghebbenden uitstel van de behandeling heeft verzocht op grond van plotseling en onverwacht opgekomen omstandigheden die niet in zijn risicosfeer of die van zijn cliënt liggen, terwijl - bijvoorbeeld vanwege de gecompliceerdheid van de zaak - ook niet mag worden verwacht dat de advocaat ervoor zorgdraagt dat zijn taak door een collega wordt waargenomen, de rechter de behandeling moet uitstellen, zulks met het oog op het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van hoor en wederhoor.
3.12 In het onderhavige geval evenwel heeft de advocaat van de man, in het schriftelijk stuk dat hij van het hof na de mondelinge behandeling nog heeft mogen indienen (zie hiervoor in 3.7), onder meer gesteld:
"Indien ondergetekende niet door overmacht verhinderd zou zijn geweest om bij de mondelinge behandeling op 27 maart 2003 aanwezig te zijn, zou ondergetekende alleen maar aanhouding hebben kunnen bepleiten. De grond daarvoor is dat de persoonlijke aanwezigheid van (... de man) noodzakelijk is voor een goede instructie van de zaak."
Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of de advocaat van de man, door het hof de hiervoor in 3.6 aangehaalde stukken toe te zenden, heeft voldaan aan de hiervoor gestelde eisen. Uit de zojuist aangehaalde brief volgt immers dat hij uitsluitend bij de mondelinge behandeling had willen verschijnen om het verzoek tot aanhouding te herhalen dat het hof reeds op goede gronden, die tevergeefs door het onderdeel worden bestreden, had afgewezen. Derhalve had de man geen gerechtvaardigd belang bij het herhaald verzoek van zijn advocaat van 27 maart 2003 om een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak te bepalen.
3.13 De eerste door het middel aangevoerde klacht faalt dus.
3.14 De tweede door het middel aangevoerde klacht luidt, zakelijk weergegeven, dat de afwijzing van het verzoek van de man tot aanhouding van de mondelinge behandeling strijdig is met art. 279 Rv., art. 19 Rv. en art. 6 EVRM, alsmede met art. 12 van het Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures omdat de man hierdoor ten opzichte van de vrouw in een wezenlijk nadeliger positie is komen te verkeren.
3.15 Deze klacht mist feitelijke grondslag. De man is immers niet ten opzichte van de vrouw in een nadeliger positie komen te verkeren doordat het hof het door zijn advocaat gedane verzoek tot aanhouding afwees. Hij is door het hof behoorlijk opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak, maar hij heeft zijn advocaat kennelijk niet tijdig geïnstrueerd het hof om uitstel te verzoeken en heeft de voorkeur eraan gegeven in Thailand en Vietnam te blijven, waar hij op dat moment was.
3.16 Voor zover de man zich in dit verband mede heeft beroepen op art. 12 van het Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures, kan de klacht evenmin doel treffen. Art. 12 van dit reglement - welk reglement als recht in de zin van art. 79 RO heeft te gelden - bepaalt:
"Indien de omstandigheden van het geval daartoe nopen, kan het hof van dit reglement afwijken. In gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslist het hof."
De onderhavige klacht, die kennelijk ertoe strekt dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding niet of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, stuit erop af dat het hof als rechter die over de feiten oordeelt, vrij is de zaak al dan niet aan te houden. Het behoefde zijn beslissing dienaangaande niet te motiveren (vgl. ook HR 31 oktober 1986, nr. 13070, NJ 1987, 207).
3.17 De derde door het middel aangevoerde klacht luidt, kort samengevat, dat nu het aanhoudingsverzoek van de man is afgewezen, het hem onmogelijk is gemaakt zijn stellingen te bewijzen. De man had namelijk gegevens en bescheiden waaruit zijn behoefte aan een bijdrage in zijn levensonderhoud door de vrouw bleek, ten tijde van de mondelinge behandeling aan het hof willen overleggen. De advocaat van de man beschikte niet over deze gegevens en bescheiden.
3.18 Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat zij feitelijke grondslag mist om de hiervoor in 3.15 genoemde reden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2004.