2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/329HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.M. Haasnoot,
de stichting R.K. STICHTING VERPLEEG- EN REVALIDATIECENTRUM VREUGDEHOF, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 13 oktober 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: Vreugdehof - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Vreugdehof te veroordelen om aan [eiseres] vanaf 1 juli 1999 tot het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te betalen het overeengekomen salaris, te vermeerderen met de gebruikelijke en overeengekomen toeslagen en vergoedingen, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 1999 en met de wettelijke verhogingen ex art. 7:625 BW.
Vreugdehof heeft de vordering bestreden en in reconventie - verkort weergegeven - gevorderd [eiseres] te veroordelen tot terugbetaling van de door Vreugdehof op basis van de bij vonnis van 21 september 1999 getroffen voorlopige voorziening aan [eiseres] betaalde bedragen, met rente.
[Eiseres] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 oktober 2000 in conventie de vorderingen van [eiseres] afgewezen en in reconventie de vordering van Vreugdehof grotendeels toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 21 augustus - aan de voet van het vonnis is, kennelijk abusievelijk, vermeld: september - 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Vreugdehof is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is op 10 november 1997 bij Vreugdehof in dienst getreden als ziekenverzorgende in opleiding. Zij werkte 36 uur per week in dagdienst, gedurende vijf dagen per week volgens rooster.
(ii) In een aan [eiseres] en Vreugdehof gezonden gespreksverslag van 16 september 1998 staat over een gesprek dat [betrokkene 1], clustermanager bij Vreugdehof, en [betrokkene 2] op 15 september 1998 met [eiseres] hebben gevoerd, onder meer het volgende, waarbij met [betrokkene 1] wordt aangeduid [betrokkene 1] en met [eiseres]:
"De reden van dit gesprek is dat [betrokkene 1] heeft vernomen dat [eiseres] naast haar 36 urige werkweek in Vreugdehof extra werkt voor het uitzendbureau. (...) [betrokkene 1] vraagt of [eiseres] zich realiseert dat dat consequenties kan hebben voor haar opleiding tot ziekenverzorgende en in haar werksituatie op V8 (...). Tevens wordt [eiseres] gewezen op het feit dat zij Vreugdehof op de hoogte had moeten stellen dat zij ook elders werkzaam is. [Betrokkene 1] constateert dat [eiseres] geen normale werkdagen meer heeft, op haar roostervrije dagen extra werken, soms dagen maken van meer dan 10 uur (dagdienst in Vreugdehof, avonddienst als uitzendkracht), kan leiden tot ziekteverzuim. (...) [Eiseres] wordt geadviseerd om te stoppen met werken voor het uitzendbureau. Ze moet zich realiseren dat de opleiding door Vreugdehof wordt betaald, en dat dat de verplichting met zich meebrengt om zich hiervoor 100% in te zetten. [Betrokkene 1] stelt dat als [eiseres] op deze manier door gaat zij geen ziekmelding meer accepteert, en dat de consequenties voor [eiseres] zelf zijn. (...)"
(iii) Op zondag 10 januari 1999 om 7 uur heeft [eiseres] zich ziek gemeld bij Vreugdehof. Zij stond daar ingeroosterd voor werk op maandag 11, woensdag 13, donderdag 14, vrijdag 15, zaterdag 16 en zondag 17 januari 1999. [Betrokkene 3], bedrijfsarts bij de Arbo Groep Gak, heeft op 18 januari 1999 aan Vreugdehof bericht:
"Op 18 januari had ik telefonisch contact met bovengenoemde medewerker. De arbeidsongeschiktheid was reëel op het moment van beoordeling. Er werd met betrokkene afgesproken dat zij zich per heden hersteld zal melden".
Per 21 januari 1999 heeft [eiseres] haar werkzaamheden bij Vreugdehof hervat.
(iv) Bij brief van 5 augustus 1999 heeft de advocaat van Vreugdehof aan [eiseres] medegedeeld dat [eiseres] op staande voet ontslag werd verleend. Voor zover in cassatie van belang luidt die brief:
"Cliënte heeft gisterenmiddag bevestigd gekregen dat u - in ieder geval - in het afgelopen jaar op meerdere dagen voor derden tegen betaling in de zorgsector werkzaam bent geweest via uitzendbureau Start Medi Interim terwijl u zich op die dagen bij cliënte ziek had gemeld en derhalve kenbaar had gemaakt niet tot werken in staat te zijn. Cliënte acht zich door u bedrogen en neemt een dergelijke handelwijze hoog op. Dergelijk handelen levert een dringende reden op in de zin van art. 7:677/678 BW. Cliënte maakt van haar wettelijke bevoegdheid gebruik om u met onmiddellijke ingang op staande voet te ontslaan."
(v) Volgens een overzicht van Start Medi Interim heeft [eiseres] in de maanden januari tot en met april 1999 op 46 dagen gewerkt, waarvan 16 in januari. In de periode van 10 tot 21 januari 1999 heeft [eiseres] op de volgende dagen voor dit uitzendbureau werk verricht:
op 10 januari 1999: 8,15 uur (bij Woonvorm),
op 11 januari 1999: 5,5 uur (bij Huis aan de Poel),
op 12 januari 1999: 12 uur (bij Huis aan de Poel en Woonvorm),
op 13 januari 1999: 6 uur (bij Woonvorm),
op 15 januari 1999: 8,15 uur (bij Woonvorm),
op 16 januari 1999: 6 uur (bij Woonvorm) en
op 17 januari 1999: 6 uur (bij Woonvorm).
3.2 Inzet van dit geding vormt de vraag naar de rechtsgeldigheid van het [eiseres] verleende ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft de op nietigheid van dat ontslag gebaseerde vordering van [eiseres] afgewezen, omdat hij van oordeel was dat het, anders dan [eiseres] had betoogd, bij de werkzaamheden die zij bij Woonvorm Amsterdam had verricht in de periode dat zij zich bij Vreugdehof ziek had gemeld in wezen om dezelfde functies ging met min of meer gelijke taken, zodat [eiseres], als zij in staat was te werken bij Woonvorm, ook in staat moest zijn bij Vreugdehof te verschijnen voor haar werkzaamheden en dus in de bedoelde periode onwettig afwezig was geweest bij Vreugdehof en terecht was ontslagen. De kantonrechter overwoog daarbij dat uit de brief van de bedrijfsarts niet kon worden afgeleid dat [eiseres] wel voor haar werkzaamheden bij Vreugdehof en niet voor die bij Woonvorm arbeidsongeschikt zou zijn.
3.3 De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, doch op andere gronden. Zij overwoog dat de, door de grieven aan haar oordeel onderworpen, vraag naar de gelijksoortigheid van de door Vreugdehof bedongen werkzaamheden en die welke [eiseres] bij Woonvorm Amsterdam had verricht, geen beantwoording behoefde. Aan de hand van het aantal door [eiseres] in de week van 11 tot en met 17 januari 1999 elders gewerkte uren - 43,65 - blijkt, aldus de rechtbank, dat [eiseres] klaarblijkelijk een aanzienlijke restcapaciteit voor arbeid had, toen zij zich bij Vreugdehof ziek meldde. Zij had die restcapaciteit eerst aan Vreugdehof dienen aan te bieden en, tegen de achtergrond van de waarschuwing die haar in het gesprek van 15 september 1998 was gegeven voor het combineren van een werkweek van 36 uur als leerling-ziekenverzorgende met uitzendwerk, bij haar ziekmelding aan Vreugdehof dienen op te geven dat zij wel doorging met uitzendwerk als verpleeghulp. In het nalaten van een en ander kon Vreugdehof naar het oordeel van de rechtbank een dringende reden voor ontslag op staande voet zien.
3.4.1 Het middel bestrijdt de beslissing van de rechtbank met een in twee onderdelen uiteenvallend middel. Het eerste onderdeel klaagt dat de rechtbank zich buiten de rechtsstrijd van partijen heeft begeven door de hiervoor in 3.3 weergegeven ontslaggrond als dringende reden aan te merken, terwijl in de ontslagbrief van 5 augustus 1999 als dringende reden is aangevoerd hetgeen is vermeld hiervoor in 3.1 onder (iv) en Vreugdehof zich in de feitelijke instanties steeds op het standpunt heeft gesteld dat de dringende reden gelegen was in het feit dat [eiseres] elders in eenzelfde functie werkte terwijl zij zich op die dagen bij Vreugdehof ziek had gemeld. Subsidiair houdt het onderdeel de klacht in dat het oordeel van de rechtbank niet behoorlijk is gemotiveerd, daar de rechtbank geen inzicht geeft hoe zij de door haar benoemde dringende reden uit de in de ontslagbrief opgegeven ontslaggrond heeft kunnen opmaken.
3.4.2 Het onderdeel miskent dat Vreugdehof zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om, aangenomen al dat de door haar als uitzendkracht verrichte werkzaamheden van lichtere aard waren, zich voor dergelijke werkzaamheden bij Vreugdehof te melden - waar dergelijk werk altijd wel te verrichten valt - en dat het geen pas gaf zich bij de werkgever ziek te melden en elders wel werkzaam te zijn zonder de werkgever daarover te informeren (zie conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie onder 10 en 11, alsmede memorie van antwoord onder 18). In zoverre heeft de rechtbank de grenzen van de rechtsstrijd van partijen dus niet veronachtzaamd.
3.4.3 Met betrekking tot het in de beslissing van de rechtbank besloten liggende oordeel dat de door haar benoemde ontslaggrond in de ontslagbrief van 5 augustus 1999 begrepen en voor [eiseres] duidelijk was, wordt het volgende overwogen. Uit rov. 6 van het bestreden vonnis blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de ontslagbrief gelezen diende te worden mede tegen de achtergrond van de op 16 september 1998 door Vreugdehof aan [eiseres] gegeven waarschuwing, waarbij haar te kennen was gegeven dat en waarom het door Vreugdehof onjuist werd geacht dat [eiseres] naast haar volledige werkkring als leerling-ziekenverzorgende, waarvoor haar volle inzet was vereist, enkele uren per dag elders werkzaam was: zij had Vreugdehof daarvan op de hoogte dienen te stellen, daar de met dat extra werk gepaard gaande overbelasting tot ziekteverzuim zou kunnen leiden, in welk geval geen ziektemelding meer door Vreugdehof zou worden geaccepteerd. Kennelijk, en in het licht van die waarschuwing niet onbegrijpelijk, heeft de rechtbank de ontslagbrief aldus opgevat dat Vreugdehof daarin als ontslaggrond aanmerkte dat [eiseres] zich aan de haar gegeven waarschuwing blijkbaar niets gelegen had laten liggen en dat als gevolg daarvan zich juist dat risico had verwezenlijkt waarop Vreugdehof in het gesprek had gedoeld - haar door Vreugdehof als feit te aanvaarden arbeidsongeschiktheid - welke waarschuwing [eiseres] niet ervan had weerhouden elders werkzaam te blijven, zonder Vreugdehof daarvan te verwittigen, welke gedragslijn in de brief als 'bedrog' werd bestempeld.
3.4.4 Dat ook [eiseres] de haar opgegeven ontslaggrond in die zin heeft begrepen heeft de rechtbank kunnen afleiden uit de omstandigheid dat [eiseres] zich tegen de overeenkomstige stelling van Vreugdehof bij conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie, bedoeld hiervoor in 3.4.2, slechts heeft verweerd met het betoog dat op haar geen verplichting rustte zich voor lichtere dan de overeengekomen werkzaamheden bij Vreugdehof te melden, doch niet heeft aangevoerd dat op die grond het haar verleende ontslag op staande voet niet gegeven was. Op dit alles stuiten de klachten van het eerste onderdeel af.
3.5.1 Het tweede onderdeel behelst de klacht dat de door de rechtbank aangenomen dringende reden uit twee elementen bestaat - het nalaten de resterende arbeidscapaciteit aan Vreugdehof aan te bieden, alsmede het verzwijgen van het werk als uitzendkracht - doch dat het oordeel van de rechtbank, voor zover het betrekking heeft op het eerste element, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, aangezien, aldus het onderdeel, het (wettelijk) systeem betreffende ziekte van werknemers geen verplichting kent van een zieke werknemer om bij ziekmelding aan te geven wat de mogelijke restcapaciteit is, noch deze eventuele restcapaciteit aan de werkgever aan te bieden.
3.5.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat de rechtbank het bestaan heeft aangenomen van een rechtsregel als door het onderdeel bedoeld. De rechtbank heeft kennelijk slechts geoordeeld dat in de omstandigheden van het concrete geval, waaronder begrepen het feit dat aan [eiseres] enige maanden tevoren een waarschuwing was gegeven als hiervoor in 3.4.3 omschreven, de door het onderdeel bedoelde verplichting op [eiseres] rustte. Dat oordeel geeft voorts niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat [eiseres], mede gelet op de haar gegeven waarschuwing, gehouden was haar resterende arbeidscapaciteit aan Vreugdehof aan te bieden in plaats van deze elders te gelde te (blijven) maken en haar voornemen tot het verrichten van uitzendwerkzaamheden aan Vreugdehof te melden, is niet onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat [eiseres] in de betrokken week in staat bleek gedurende meer dan 40 uren uitzendwerkzaamheden als verpleeghulp te verrichten. Het onderdeel mist derhalve in zoverre doel.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vreugdehof begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.