ECLI:NL:HR:2004:AO1939

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/222HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de geldigheid van een afvloeiingsregeling in de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Drankencentrale Waterland B.V. (DCW) en [verweerder] over de geldigheid van een ontslag op staande voet en de toepassing van een afvloeiingsregeling in de arbeidsovereenkomst. [Verweerder] was sinds 1971 in dienst bij DCW en was vanaf 1995 algemeen procuratiehouder. Op 15 februari 2000 werd hij op staande voet ontslagen wegens vermeende betrokkenheid bij belastingfraude. DCW vorderde bij de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst, terwijl [verweerder] de nietigverklaring van het ontslag en doorbetaling van loon eiste. De kantonrechter verklaarde het ontslag nietig en wees een aantal vorderingen van [verweerder] toe, waaronder een schadevergoeding op basis van de afvloeiingsregeling in de arbeidsovereenkomst.

DCW ging in hoger beroep, maar de rechtbank bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat het ontslag nietig was. DCW stelde cassatie in, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de vraag of de afvloeiingsregeling geldig was en of deze in een afzonderlijke procedure kon worden ingeroepen. De Hoge Raad oordeelde dat de afvloeiingsregeling niet in strijd was met de wettelijke bepalingen en dat [verweerder] ontvankelijk was in zijn vordering. De Hoge Raad verwierp het beroep van DCW en bevestigde de eerdere uitspraken, waarbij DCW werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor werknemers om aanspraken op basis van een afvloeiingsregeling in een afzonderlijke procedure geldend te maken, zelfs als er eerder een ontbindingsprocedure heeft plaatsgevonden. Dit biedt werknemers bescherming tegen onterecht ontslag en bevestigt de geldigheid van contractuele afspraken in arbeidsovereenkomsten.

Uitspraak

2 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/222HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DRANKENCENTRALE WATERLAND B.V., gevestigd te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel eiser,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 25 juli 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: DCW - gedagvaard voor de kantonrechter te Zaandam en gevorderd bij vonnis, voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat het door DCW op 15 februari 2000 aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet nietig is;
II. DCW te veroordelen tot betaling van:
a. het salaris over de periode van 16 februari 2000 tot 1 juli 2000 ten bedrage van ƒ 58.176,-- bruto;
b. het vakantiegeld over het onder a. genoemd bedrag ten bedrage van ƒ 4.654,-- bruto;
c. een eindejaarsuitkering over 1999 en de periode 1 januari 2000 tot 1 juli 2000 ten bedrage van ƒ 1.551,36 bruto;
d. 9 vakantiedagen over de periode 16 februari 2000 tot 1 juli 2000, zijnde een bedrag van ƒ 5.349,52 bruto;
e. de wettelijke verhoging van 50% ex art. 7:625 BW over de onder a. tot en met d. vermelde bedragen;
f. de wettelijke rente over de onder a. tot en met d. vermelde bedragen vanaf de onderscheidenlijke vervaldata tot aan de dag der voldoening, en
g. de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 5.047,--, te vermeerderen met BTW.
Bij conclusie van repliek heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd en gevorderd DCW te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ex art. 2 van de arbeidsovereenkomst ten bedrage van ƒ 365.029,84 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.
DCW heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 18 januari 2001 DCW veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen de eindejaarsuitkering over het jaar 1999, [verweerder] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van DCW, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 16 april 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende:
1. voor recht verklaard dat het door DCW op 15 februari 2000 aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet nietig is;
2. DCW veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 31.642,50 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de onderscheidenlijke vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening;
3. DCW veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 3.164,25;
4. DCW veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 165.643,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. DCW in de proceskosten van beide gedingen, in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] veroordeeld, en
6. dit vonnis, voor wat betreft 2. tot en met 5., uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft DCW beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. E.V.H. van Tricht, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is in 1971 in dienst getreden van een rechtsvoorgangster van DCW, een groothandel in onder meer alcoholische en niet-alcoholische dranken.
(ii) Met ingang van 2 januari 1995 is [verweerder] aangesteld als algemeen procuratiehouder met de persoonlijke titel van directeur, nadat de aandelen in DCW door Heineken waren overgenomen en Heineken enig statutair directeur van DCW was geworden. [Verweerders] werkzaamheden betroffen de financiële en operationele leiding van DCW. In de vanaf 2 januari 1995 tussen [verweerder] en DCW geldende arbeidsovereenkomst is in art. 2 een afvloeiingsregeling opgenomen, luidende:
"Indien het dienstverband door de werkgever wordt opgezegd of indien het dienstverband tengevolge van een rechterlijke uitspraak wordt ontbonden zonder dat er sprake is van omstandigheden, die een dringende reden als bedoeld in art. 7A:1639o BW zouden hebben opgeleverd, dan is de werkgever een niet voor rechterlijke matiging of inperking vatbare schadevergoeding verschuldigd ter grootte van twee keer het jaarsalaris (inclusief alle daarbij behorende emolumenten)."
(iii) [Verweerder] heeft in de periode van 1995 tot en met 1999 feitelijk leiding gegeven aan een boekingsmethode waarbij - kort gezegd - de voorraadadministratie van DCW in feite werd losgekoppeld van de werkelijke goederenstroom om aldus tegemoet te komen aan de wens van detailhandelaren om zonder factuur dranken af te nemen.
(iv) Op 15 februari 2000 heeft [verweerder] erkend feitelijk leiding te hebben gegeven aan deze constructie onder de aantekening dat hij het ongeoorloofde van die constructie niet inzag. Daarop is hij op staande voet ontslagen, welk ontslag is bevestigd bij brief van 17 februari 2000. In die brief wordt als ontslaggrond vermeld dat [verweerder] zich stelselmatig heeft schuldig gemaakt aan (het initiëren van en meewerken aan) belastingfraude (mede) om zichzelf ten koste van DCW te verrijken, en dat hij aldus niet alleen het in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd maar ook de goede naam van Heineken serieus in gevaar heeft gebracht.
(v) Bij verzoekschrift van 14 april 2000 heeft DCW op de voet van art. 7:685 BW voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] verzocht wegens een of meer dringende redenen die aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet, subsidiair wegens verlies van vertrouwen in het functioneren van [verweerder]. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 13 juni 2000 de arbeidsovereenkomst - indien en voorzover zij nog bestaat - met ingang van 1 juli 2000 ontbonden op grond van een verandering van omstandigheden. De kantonrechter heeft de door [verweerder] verzochte vergoeding afgewezen op de grond dat de ontdekking van de aan [verweerder] verweten feiten een verlies van vertrouwen oplevert dat aan [verweerder] toerekenbaar is.
3.2 In dit geding heeft [verweerder] nietigverklaring van het hem gegeven ontslag op staande voet gevorderd en doorbetaling van loon c.a. Na vermeerdering van eis vorderde hij tevens de veroordeling van DCW tot betaling van een vergoeding van ƒ 365.029,84 op grond van het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde beding. Nadat DCW verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter bij vonnis van 18 januari 2001 de vorderingen van [verweerder] - met uitzondering van de eindejaarsuitkering over 1999 - afgewezen, daartoe oordelend dat de door DCW aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden als deugdelijk moet worden aangemerkt.
In het tegen dit vonnis door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslag nietig is; de rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] tot doorbetaling van loon c.a. toegewezen tot een totaalbedrag van € 31.642,50, met dien verstande dat zij overwoog het billijk te achten de gevorderde wettelijke verhoging over dit bedrag te matigen tot 10%. De rechtbank heeft voorts de vordering van [verweerder] tot betaling van de in art. 2 van de arbeidsovereenkomst opgenomen vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst toegewezen en heeft DCW uit dien hoofde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 165.643,32 (ƒ 365.029,84). De rechtbank overwoog met betrekking tot deze laatste vordering in rov. 4.10, samengevat, (a) dat het door DCW gevoerde verweer dat het beding, neergelegd in art. 2 van de arbeidsovereenkomst, nietig is, moet worden gepasseerd, en (b) dat het betoog van DCW dat de kantonrechter zich reeds over een ontbindingsvergoeding heeft gebogen en dat [verweerder] derhalve niet-ontvankelijk is in zijn vordering, eveneens dient te worden gepasseerd. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in deze zaak niet het geval voor van cumulatie van procedures tot vaststelling van (wettelijke) schadevergoeding, waarbij (nogmaals) een toetsing van het handelen of nalaten van de werkgever aan artikel 6:248 en 7:611 BW dient plaats te vinden.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Het middel, dat opkomt tegen rov. 4.10 en tegen de daarop gebaseerde beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het bedrag van € 165.643,32, behelst twee klachten. De tweede klacht - die omdat zij van de verste strekking is eerst zal worden behandeld - is gericht tegen het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel. De klacht houdt in dat een beding zoals neergelegd in art. 2 van de arbeidsovereenkomst nietig is, omdat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van de rechter om bij de ontbinding op de voet van art. 7:685 BW een vergoeding naar billijkheid vast te stellen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de in art. 7:685 lid 1 BW aan ieder van partijen gegeven bevoegdheid zich tot de rechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden, niet kan worden uitgesloten of beperkt en dat evenmin door partijen kan worden uitgesloten of beperkt de in het achtste lid van deze bepaling aan de rechter gegeven discretionaire bevoegdheid om bij de ontbinding een vergoeding naar billijkheid aan een van de partijen toe te kennen.
Het onderhavige beding houdt niet in dat de in voormeld lid 1 neergelegde bevoegdheid van partijen of de in lid 8 neergelegde bevoegdheid van de rechter wordt uitgesloten of beperkt, doch bepaalt volgens de in cassatie niet bestreden uitleg van de rechtbank welke contractuele vergoeding - kort gezegd twee keer het jaarsalaris - de werknemer toekomt bij het (anders dan wegens een dringende reden zoals bedoeld in art. 7A:1639o BW (thans art. 7:677 BW)) door de werkgever beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De omstandigheid dat partijen op voorhand een afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet weg dat de rechter, wanneer in een ontbindingsprocedure op de voet van art. 7:685 BW een verzoek wordt gedaan tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen ten laste van de wederpartij van degene die het verzoek heeft gedaan. Indien in de ontbindingsprocedure een beroep wordt gedaan op een tussen hen op voorhand overeengekomen afvloeiingsregeling, dient de rechter die regeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn beschouwingen te betrekken (op de wijze zoals hierna onder 4.1.3 nader wordt overwogen). Dit betekent - anders dan de klacht betoogt - niet dat aan de vrijheid van de rechter om bij de ontbinding op de voet van art. 7:685 BW een vergoeding naar billijkheid toe te kennen, afbreuk wordt gedaan. De klacht dat een beding waarbij partijen op voorhand een afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, nietig is, faalt dus.
4.1.2 De eerste klacht van het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 onder (b) weergegeven oordeel van de rechtbank en houdt - onder verwijzing naar HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211 - in dat een contractuele afvloeiingsregeling uitsluitend in de ontbindingsprocedure geldend kan worden gemaakt. Dat is, aldus de klacht, slechts anders als uit de ontbindingsbeschikking blijkt dat de ontbindingsrechter zijn beslissing zo heeft gegeven als is gebeurd omdat in zijn visie (daarnaast) aanspraak op de contractuele vergoeding bestaat of kan bestaan.
De klacht stelt de vraag aan de orde of de "exclusieve werking" van de ontbindingsbeschikking eraan in de weg staat dat een contractuele afvloeiingsregeling in een afzonderlijke procedure geldend kan worden gemaakt.
Opmerking verdient dat het bij de door de klacht bedoelde exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding blijkens de in de rechtspraak van de Hoge Raad aan de orde gestelde gevallen veelal gaat om aanspraken die zijn gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ten aanzien van dergelijke aanspraken heeft te gelden dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst meebrengt dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (HR 2 november 2001, nr. C00/009, NJ 2001, 667). Een uitzondering op dit uitgangspunt geldt ten aanzien van aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bij voorbeeld een aanspraak op achterstallig loon (vgl. HR 1 maart 2002, nr. C01/098, NJ 2002, 211).
In het onderhavige geval gaat het niet om een aanspraak die is gegrond op hetgeen de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap meebrengen, maar om een vordering tot nakoming van een contractuele afvloeiingsregeling. Een dergelijke vordering kan in een afzonderlijke procedure worden geldend gemaakt. Voorzover de klacht zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] ontvankelijk is in zijn op art. 2 van de arbeidsovereenkomst gebaseerde vordering, faalt zij derhalve. Voorzover de klacht is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om uit hoofde van genoemd art. 2 het bedrag van € 165.643,32 toe te wijzen, faalt zij eveneens. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat (i) in de ontbindingsprocedure door de kantonrechter aan [verweerder] geen vergoeding in de zin van art. 7:685 lid 8 BW is toegekend, en (ii) de rechtbank heeft vastgesteld dat in die ontbindingsprocedure de contractuele afvloeiingsregeling niet aan de orde is geweest.
4.1.3 Opmerking verdient nog het volgende.
Indien de rechter in de ontbindingsprocedure - zonder bekend te zijn met een tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling - een vergoeding naar billijkheid heeft toegekend, dient de rechter die in een latere procedure heeft te oordelen over de vordering tot nakoming van die afvloeiingsregeling, de toegekende ontbindingsvergoeding in zijn beschouwingen te betrekken, indien het debat van partijen daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt in laatstbedoelde procedure is dat de afvloeiingsregeling moet worden nagekomen. Indien de werkgever zich op het standpunt stelt dat in verband met de toegekende ontbindingsvergoeding nakoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW, onaanvaardbaar is, dan dient de rechter op grond van zijn uitleg van de overeenkomst vast te stellen of partijen daarbij rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat naast de afvloeiingsregeling door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Indien dat het geval is, zal in het algemeen geen sprake zijn van onaanvaardbaarheid in evenbedoelde zin. Indien dat niet het geval is, kan daarvan sprake zijn, maar in verband met de terughoudendheid die bij de toepassing van deze maatstaf geboden is, slechts bij hoge uitzondering.
Is de rechter in de ontbindingsprocedure wel bekend met de tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling, dan dient hij - zoals hiervoor in 4.1.2 reeds aan de orde kwam - bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding ervan uit te gaan dat die regeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat zulks in het betrokken geval niet mag worden verwacht.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt DCW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 153,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van DCW begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 april 2004.