24 februari 2004
Strafkamer
nr. 01331/03
LR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 april 2003, nummer 21/002780-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ten aanzien van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde feit, en voorts in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 18 september 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1 subsidiair "het medeplegen van valsheid in geschrift" en 2 primair "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair zes maanden hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet een gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het in hoger beroep gevoerde verweer dat de inleidende dagvaarding nietig is ten aanzien van de daarin onder 2 tenlastegelegde feiten. In het derde middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de dagvaarding nietig is ten aanzien van de daarin onder 2 tenlastegelegde feiten. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2. Bij inleidende dagvaarding is, voorzover hier van belang, aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"2. hij in of omstreeks het tijdvak van 19 februari 1999 tot en met 28 maart 2001 in de gemeente Winterswijk en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het jaar/jaren 1996 en/of 1997, niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst Ondernemingen te Winterswijk gestelde termijn heeft gedaan, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of terwijl de feiten/het feit ertoe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven;
art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
ALTHANS, dat
hij op verschillende tijdstippen, althans een tijdstip in of omstreeks het tijdvak van 1 juli 1996 tot en met 1 januari 1998 te Berlijn en/of elders in Duitsland en/of in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen althans eenmaal een factuur terzake van - zakelijk weergegeven - het verrichten van (bouw)werkzaamheden en/of het leveren van materialen en/of een bewijs van ontvangst - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers hebben/heeft verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk een factuur waarop de naam [C] Lda. was vermeld en gericht aan [A] (GmbH) en/of [B] (GmbH) en/of (telkens) een factuur waarop de naam GO-TRO was vermeld en gericht aan [A] (GmbH) en/of [B] (GmbH), vervaardigd waarop (bouw)werkzaamheden en/of leveranties werden omschreven die geheel of gedeeltelijk niet hadden plaatsgevonden en/of heeft verdachte (telkens) valselijk op een of meer van die factu(u)r(en) -zakelijk weergegeven- getekend voor de ontvangst van het factuurbedrag of een deel van dat bedrag, terwijl hij dat factuurbedrag of een deel van dat bedrag niet had ontvangen, zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht"
4.3. Blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen heeft de raadman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"Met betrekking tot feit 2 is de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig. Het primaire en het subsidiaire feit (c.q. feiten) zien op verschillende feitencomplexen en bovendien is het primaire feit een omissiedelict, terwijl de subsidiaire feiten commissiedelicten zijn. De onbewijsbaarheid van het primaire feit kan daarom niet bijdragen aan bewijsbaarheid van de subsidiaire feiten. Een subsidiaire tenlastelegging is er op gericht voor de zekerheid de mogelijkheid open te stellen dat de verdachte terzake van het tweede of verder opgenomen delict wordt veroordeeld. In theorie kan op beide feiten een bewezenverklaring volgen, terwijl slechts een van beide tot strafoplegging kan leiden. Er is immers niet alternatief tenlaste gelegd. Aldus is de tenlastelegging met betrekking tot feit 2 tegenstrijdig, zodat de dagvaarding met betrekking tot genoemd punt nietig is."
4.4. Aldus is een verweer gevoerd waarop het Hof op grond van art. 358, derde en vijfde lid, in verbinding met art. 359, tweede en negende lid, Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in het bestreden arrest niet voorkomt, zijn de middelen, voorzover zij daarover klagen, gegrond. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen, op grond van het navolgende.
4.5. De middelen en het verweer berusten in essentie op de stelling dat een tenlastelegging waarin primair een ander feitencomplex wordt tenlastegelegd dan subsidiair, innerlijk tegenstrijdig is. Die stelling vindt echter geen steun in het recht. Geen rechtsregel staat er immers aan in de weg dat de Officier van Justitie een feit dat cumulatief had kunnen worden tenlastegelegd, in de tenlastelegging opneemt als subsidiair feit. Dat is niet anders indien, zoals het middel betoogt, de tenlastelegging primair een omissiedelict bevat en subsidiair een commissiedelict.
4.6. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 februari 2004.