ECLI:NL:HR:2004:AO1716

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01196/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de inleidende dagvaarding en de behandeling in hoger beroep zonder aanwezigheid van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2004 uitspraak gedaan over de nietigheid van de inleidende dagvaarding en de behandeling in hoger beroep zonder de aanwezigheid van de verdachte. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 5 december 2002 een verdachte had veroordeeld tot een geldboete van € 250,-- voor mishandeling. De verdachte was niet verschenen op de zitting van het Hof, en zijn raadsman had ook geen verweer gevoerd. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding, omdat deze niet op de juiste wijze was betekend.

De Hoge Raad oordeelde dat, wanneer de betekening van de inleidende dagvaarding niet op wettige wijze heeft plaatsgevonden en de verdachte noch zijn raadsman aanwezig was op de zitting in eerste aanleg, de appèlrechter de inleidende dagvaarding in beginsel nietig moet verklaren. Dit geldt behoudens de toepassing van artikel 422a van het Wetboek van Strafvordering, wat in deze zaak niet aan de orde was. De Hoge Raad stelde vast dat de inleidende dagvaarding niet correct was betekend, aangezien de verdachte op het moment van betekening een bekend adres had, maar de dagvaarding niet op dat adres was uitgereikt.

De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven en verklaarde de inleidende dagvaarding nietig. Dit arrest benadrukt het belang van correcte betekening van dagvaardingen en de rechten van de verdachte in het strafproces, vooral met betrekking tot zijn aanwezigheid tijdens de zittingen.

Uitspraak

17 februari 2004
Strafkamer
nr. 01196/03
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 december 2002, nummer 24/190029-02, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de bestreden uitspraak wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Assen van 20 maart 2002 - de verdachte ter zake van "mishandeling" veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, subsidiair vijf dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Assen werd vernietigd, en tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de zaak, buiten tegenwoordigheid van de verdachte of zijn raadsman, ten onrechte inhoudelijk heeft behandeld.
3.2. Bij de ingevolge art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevinden zich brieven van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 25 september 2002, gericht aan de verdachte en aan mr. W.J.T. Bustin, de raadsman van de verdachte, met de volgende, gelijkluidende, inhoud:
"Naar het oordeel van de advocaat-generaal is de inleidende dagvaarding/oproeping niet juist betekend. Daarom zal hij de nietigheid van de inleidende dagvaarding/oproeping vorderen.
Op de terechtzitting d.d. 21 november 2002 om 11.20 uur, wordt alleen de vraag behandeld, of de inleidende dagvaarding/oproeping al dan niet juist is betekend. Uw komst ter terechtzitting is niet nodig, tenzij u geen prijs stelt op hernieuwde behandeling door de rechtbank. In dat geval kan het gerechtshof uw zaak afdoen en raad ik u aan wel te verschijnen.
Mocht het Hof - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel zijn dat de inleidende dagvaarding/oproeping toch juist is betekend, dan zal de zaak op een nader te bepalen terechtzitting inhoudelijk worden behandeld."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 21 november 2002 is aldaar noch de verdachte noch een voor de verdachte optredende raadsman verschenen. Dit proces-verbaal houdt voorts, voorzover hier van belang, in:
"De voorzitter stelt aanstonds de betekening van de inleidende dagvaarding aan de orde en deelt in dat verband mede:
De inleidende dagvaarding is op 4 februari 2002 aan de (waarnemend) griffier van de arrondissementsrechtbank te Assen uitgereikt, aangezien er van verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats bekend zou zijn. Dat is opmerkelijk aangezien verdachte blijkens het VIP-overzicht van 21 november 2002 op voormelde datum stond ingeschreven op een adres in [plaats], terwijl verdachte tegenover de politie ook een adres heeft opgegeven. Gaarne zou het hof thans het standpunt van de advocaat-generaal, met inachtneming van voormelde omstandigheden, willen vernemen met betrekking tot de betekening van de inleidende dagvaarding. Hierbij merkt het hof overigens nog op dat de dagvaarding van verdachte in hoger beroep in persoon is uitgereikt.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven -:
Op grond van de geschetste omstandigheden, acht ik de betekening van de inleidende dagvaarding nietig.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven -:
Ik zou de advocaat-generaal thans willen verzoeken de zaak voor te dragen en zijn standpunt te formuleren, voor het geval het hof anders zou oordelen dan de advocaat-generaal over de vraag of het hof deze zaak thans inhoudelijk kan behandelen. Het hof zal daartoe de behandeling van de zaak voortzetten en, nu de dagvaarding van verdachte in hoger beroep in persoon is uitgereikt, verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte.
(...)
Opmerking voorzitter en griffier:
Na de uitspraak op 5 december 2002 heeft mr. W.J.T. Bustin, advocaat te Leeuwarden, contact opgenomen met de griffier van het hof. Hij heeft gewezen op de brief van de advocaat-generaal d.d. 25 september 2002, met informatie over (de gevolgen van) de nietige dagvaarding in eerste aanleg.
Gelet op de inhoud van die brief was verdachte niet ter terechtzitting verschenen en had de raadsman zich niet gesteld.
De voorzitter en de griffier zijn van mening dat de brief aan de raadsman alsook die aan verdachte zich ten tijde van (de Hoge Raad leest: de behandeling van) de zaak ter zitting niet in het dossier bevonden.
Evenmin heeft de advocaat-generaal het hof ter zitting op deze brieven gewezen. Integendeel, hij heeft gerequireerd tot veroordeling.
Hoe het ook zij, het hof had de zaak onder deze omstandigheden niet inhoudelijk mogen behandelen."
3.4. Voorts blijkt uit de stukken het volgende. De Politierechter in de Rechtbank te Assen heeft in eerste aanleg de zaak tegen de niet verschenen verdachte bij verstek berecht. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg houdt in dat die dagvaarding op 4 februari 2002 ter griffie van de Rechtbank te Assen is uitgereikt aan H.R. Wessels (waarnemend) griffier van die Rechtbank "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is". Bij zijn onderzoek naar de naleving van het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte van 9 februari 1998 tot 7 maart 2002 ingeschreven stond in de basisadministatie persoonsgegevens van [plaats] op het adres [a-straat 1]. De inleidende dagvaarding is derhalve niet uitgereikt overeenkomstig art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, Sv.
3.5. Wanneer - zoals in het onderhavige geval - de betekening van de inleidende dagvaarding niet op wettige wijze is geschied en de verdachte noch zijn raadsman is verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg, dient de appèlrechter de inleidende dagvaarding in beginsel nietig te verklaren, behoudens indien hij op de voet van art. 422a Sv de zaak aan zich houdt. Nietigverklaring van de inleidende dagvaarding blijft achterwege wanneer, voorzover hier van belang, de dagvaarding in hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend en de verdachte of zijn raadsman niet is verschenen op de terechtzitting in hoger beroep (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.29). Indien evenwel aan de verdachte of diens raadsman door de Advocaat-Generaal bij het Hof een mededeling is gedaan als onder 3.2 weergegeven, kan aan het niet verschijnen van de in persoon gedagvaarde verdachte of van zijn raadsman niet de betekenis worden gehecht dat de verdachte in hoger beroep alsnog vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht in eerste aanleg. Het Hof had derhalve, nu niet blijkt van instemming als bedoeld in art. 422a Sv, in plaats van de zaak zelf af te doen, de inleidende dagvaarding nietig moeten verklaren.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de inleidende dagvaarding nietig verklaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd;
Verklaart de inleidende dagvaarding nietig.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 februari 2004.