3.4. In de bestreden uitspraak heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel opgenomen een door N. Raat en H.R. Vanenburg, hoofdagent en agent van politie, regiokorps Amsterdam-Amstelland, op 31 juli 1999 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dit proces-verbaal houdt, voorzover hier van belang, als relaas van verbalisanten dan wel een van hen het volgende in:
"Op 31 juli 1999 bovenden wij ons in uniform gekleed en met voetsurveillance belast in het Centraal Station te Amsterdam, gelegen aan het Stationsplein. Het is ons bekend dat er in en rond het Centraal Station veelvuldig verdovende middelen, als bedoeld op Lijst I van de Opiumwet worden gebruikt en verhandeld. Deze locatie maakt deel uit van Noodgebied politiedistrict 3, aangewezen door de Burgemeester van Amsterdam. In dit noodgebied wordt de openbare orde voortdurend verstoord door met name harddrugsverslaafden en harddrugsdealers. Deze ordeverstoringen bestaan onder meer uit de handel in en het gebruik van harddrugs. Wij zijn gedurende onze diensttijd bekend geworden met de werkwijzen en het werkgebied van harddrugdealers en harddrugsverslaafden. De straathandel in verdovende middelen in district 3 wordt gekenmerkt door het verkopen van zogenoemde bolletjes harddrugs ter grootte van een erwt, bestaande uit in plastic verpakte hoeveelheden van ongeveer 0,1 tot 0,2 gram heroïne, cocaïne of crack. De dealer bewaart deze bolletjes harddrugs vaak in zijn handpalm of in zijn mond om bij betrapping door de politie deze snel te kunnen doorslikken teneinde bewijs weg te maken.
Wij zagen in het Centraal Station een negroïde man staan die wij herkenden als een handelaar in verdovende middelen. Deze man gaf later op te zijn genaamd [verdachte]. Wij zagen dat hij te midden van een aantal ons bekende verslaafde personen stond en dat hij diverse malen door deze personen werd aangesproken. Wij zagen dat een aantal van deze verslaafden in hun hand geld vast hadden en dit in de richting van [verdachte] staken, kennelijk met de bedoeling het geld aan hem te overhandigen. Wij zagen dat [verdachte] bij het zien van ons, verbalisanten, in de richting van de verslaafden gebaarde dat zij bij hem weg moesten gaan. Wij zagen dat [verdachte] wegliep. Wij hervatten onze surveillance door het Centraal Station.
Na enige tijd zagen wij dat [verdachte] naast de hoofdingang van het Centraal Station stond. Ik, Raat, sprak [verdachte] aan en vroeg hem wat hij aan het doen was in het Centraal Station. Ik zag dat [verdachte], voordat hij mij antwoordde, kennelijk met zijn tong bewegingen binnen in zijn mond maakte. Ik zag op het moment dat [verdachte] mij antwoordde dat hij in zijn mond een aantal kleine plastic bolletjes bewaarde. Daar ik door het zien van de kleine plastic bolletjes en door voormelde waarnemingen het vermoeden had dat [verdachte] zich bezig hield met het verkopen van verdovende middelen, stelde ik op grond van artikel 9 van de Opiumwet een onderzoek in aan de kleding en het lichaam van [verdachte]. Ik verzocht [verdachte] zijn mond te openen en hetgeen hij in zijn mond bewaarde uit te spuwen.
Wij zagen vervolgens dat [verdachte] hevig slikkende bewegingen maakte, kennelijk met de bedoeling hetgeen hij in zijn mond bewaarde door te slikken. Wij zagen dat [verdachte] trachtte weg te rennen. Toen ik, Vanenburg, [verdachte] bij zijn keel wilde pakken teneinde het doorslikken van eventuele verdovende middelen te voorkomen, zagen wij dat [verdachte] zich tegen ons ging verzetten. Wij zagen dat [verdachte] zich tegen het onderzoek op grond van de Opiumwet verzette.
Wij zagen dat [verdachte] hevig met zijn handen en armen in de richting van mij, Vanenburg, sloeg. Ik, Vanenburg, voelde dat één van de in mijn richting gegeven slagen van [verdachte] mij schampte op mijn linkeroog. Wij zagen dat [verdachte] tijdens het slaan nog steeds hevig slikkende bewegingen maakte. Wij zagen dat [verdachte] zijn rechtervoet kennelijk opzettelijk en met enige kracht tegen mijn, Vanenburgs, rechterscheenbeen plaatste. Ik, Vanenburg, voelde direct hierna een hevige pijnscheut in mijn rechterscheenbeen. Ik, Raat, zag dat Vanenburg werd geschopt door [verdachte] en dat direct hierna het gezicht van Vanenburg verkrampte. Wij hielden [verdachte] aan ter zake van overtreding van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht."