ECLI:NL:HR:2004:AO1712

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01118/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wederspannigheid van drugsdealer bij onderzoek aan lichaam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, werd beschuldigd van wederspannigheid tijdens een onderzoek aan zijn lichaam door politieambtenaren. Op 31 juli 1999 werd de verdachte door de politie aangesproken in het Centraal Station te Amsterdam, waar hij verdovende middelen in zijn mond had. De verbalisanten, N. Raat en H.R. Vanenburg, hadden ernstige bezwaren tegen de verdachte op basis van artikel 9 lid 3 (oud) van de Opiumwet, wat hen het recht gaf om een onderzoek aan zijn lichaam uit te voeren. De verdachte verzette zich tegen dit onderzoek door geweld te gebruiken tegen de verbalisanten, wat leidde tot zijn veroordeling.

Het Hof had geoordeeld dat de verbalisanten onder de gegeven omstandigheden het geweld dat zij gebruikten om het onderzoek uit te voeren, mochten toepassen. De verdediging stelde dat de opsporingsambtenaren niet handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, maar het Hof verwierp dit verweer. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat de omstandigheden voldoende waren om de acties van de verbalisanten te rechtvaardigen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waardoor de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

17 februari 2004
Strafkamer
nr. 01118/03
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 2002, nummer 23/003661-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 april 2000 - de verdachte ter zake van "wederspannigheid" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de opsporingsambtenaren niet handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening toen zij, ter uitvoering van een onderzoek aan het lichaam, de verdachte bij de keel grepen, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 31 juli 1999 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende N. Raat en H.R. Vanenburg, respectievelijk hoofdagent en agent van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland, verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit, wilden onderwerpen aan een onderzoek aan het lichaam en de kleding en hem daartoe hadden vastgegrepen teneinde dat onderzoek in te stellen en te voorkomen dat hij, verdachte verdovende middelen zou doorslikken, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig die Vanenburg tegen diens gezicht te slaan en tegen diens been te schoppen."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft betoogd dat N. Raat en H.R. Vanenburg niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren toen zij de verdachte wilden onderwerpen aan een onderzoek aan het lichaam en de kleding en dat de verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat er geen ernstige bezwaren bestonden op grond waarvan een dergelijk onderzoek op grond van artikel 9 van de Opiumwet was gerechtvaardigd. Voorts stelt de raadsvrouw dat het door genoemde politiebeambten tegen de verdachte toegepaste geweld (het bij de keel van de verdachte vastgrijpen en het gebruik van een lange wapenstok) bij gelegenheid van het instellen van het onderzoek aan lichaam en kleding disproportioneel was.
Daaromtrent overweegt het hof het volgende.
Gelet op de in het tweede bewijsmiddel vermelde feiten en omstandigheden kon bij de politiebeambten Raat en Vanenburg ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 2 van de Opiumwet bestaan. Personen die aan Raat en Vanenburg bekend waren als verslaafden, wilden kennelijk geld aan de verdachte geven op een
locatie die bekend staat als plaats waar verdovende middelen worden verhandeld. De verdachte gaf deze personen kennelijk aan dat zij weg moesten gaan toen hij de in uniform geklede politiebeambten zag. Raat zag, toen hij de verdachte aansprak, dat deze in zijn mond een aantal kleine plastic bolletjes had, een onder dealers gebruikelijke wijze van bewaren van verdovende middelen die bestemd zijn voor de verkoop. Op grond van deze omstandigheden bestonden tegen de verdachte ernstige bezwaren die een onderzoek aan kleding en lichaam van de verdachte rechtvaardigden. Toen vervolgens de indruk bestond dat de verdachte de bolletjes wilde doorslikken, mocht Raat de verdachte bij de keel vastpakken teneinde het doorslikken te voorkomen. Niet aannemelijk is geworden dat Raat en Vanenburg, gelet op hetgeen is gerelateerd in genoemd proces-verbaal en in de zich eveneens bij de gedingstukken bevindende rapportage geweldsaanwending nr. 1999195822-3 omtrent de toedracht en het verzet van de verdachte, daarbij meer geweld hebben toegepast dan nodig was teneinde het onderzoek te kunnen uitvoeren.
Het verweer wordt dan ook verworpen."
3.4. In de bestreden uitspraak heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel opgenomen een door N. Raat en H.R. Vanenburg, hoofdagent en agent van politie, regiokorps Amsterdam-Amstelland, op 31 juli 1999 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dit proces-verbaal houdt, voorzover hier van belang, als relaas van verbalisanten dan wel een van hen het volgende in:
"Op 31 juli 1999 bovenden wij ons in uniform gekleed en met voetsurveillance belast in het Centraal Station te Amsterdam, gelegen aan het Stationsplein. Het is ons bekend dat er in en rond het Centraal Station veelvuldig verdovende middelen, als bedoeld op Lijst I van de Opiumwet worden gebruikt en verhandeld. Deze locatie maakt deel uit van Noodgebied politiedistrict 3, aangewezen door de Burgemeester van Amsterdam. In dit noodgebied wordt de openbare orde voortdurend verstoord door met name harddrugsverslaafden en harddrugsdealers. Deze ordeverstoringen bestaan onder meer uit de handel in en het gebruik van harddrugs. Wij zijn gedurende onze diensttijd bekend geworden met de werkwijzen en het werkgebied van harddrugdealers en harddrugsverslaafden. De straathandel in verdovende middelen in district 3 wordt gekenmerkt door het verkopen van zogenoemde bolletjes harddrugs ter grootte van een erwt, bestaande uit in plastic verpakte hoeveelheden van ongeveer 0,1 tot 0,2 gram heroïne, cocaïne of crack. De dealer bewaart deze bolletjes harddrugs vaak in zijn handpalm of in zijn mond om bij betrapping door de politie deze snel te kunnen doorslikken teneinde bewijs weg te maken.
Wij zagen in het Centraal Station een negroïde man staan die wij herkenden als een handelaar in verdovende middelen. Deze man gaf later op te zijn genaamd [verdachte]. Wij zagen dat hij te midden van een aantal ons bekende verslaafde personen stond en dat hij diverse malen door deze personen werd aangesproken. Wij zagen dat een aantal van deze verslaafden in hun hand geld vast hadden en dit in de richting van [verdachte] staken, kennelijk met de bedoeling het geld aan hem te overhandigen. Wij zagen dat [verdachte] bij het zien van ons, verbalisanten, in de richting van de verslaafden gebaarde dat zij bij hem weg moesten gaan. Wij zagen dat [verdachte] wegliep. Wij hervatten onze surveillance door het Centraal Station.
Na enige tijd zagen wij dat [verdachte] naast de hoofdingang van het Centraal Station stond. Ik, Raat, sprak [verdachte] aan en vroeg hem wat hij aan het doen was in het Centraal Station. Ik zag dat [verdachte], voordat hij mij antwoordde, kennelijk met zijn tong bewegingen binnen in zijn mond maakte. Ik zag op het moment dat [verdachte] mij antwoordde dat hij in zijn mond een aantal kleine plastic bolletjes bewaarde. Daar ik door het zien van de kleine plastic bolletjes en door voormelde waarnemingen het vermoeden had dat [verdachte] zich bezig hield met het verkopen van verdovende middelen, stelde ik op grond van artikel 9 van de Opiumwet een onderzoek in aan de kleding en het lichaam van [verdachte]. Ik verzocht [verdachte] zijn mond te openen en hetgeen hij in zijn mond bewaarde uit te spuwen.
Wij zagen vervolgens dat [verdachte] hevig slikkende bewegingen maakte, kennelijk met de bedoeling hetgeen hij in zijn mond bewaarde door te slikken. Wij zagen dat [verdachte] trachtte weg te rennen. Toen ik, Vanenburg, [verdachte] bij zijn keel wilde pakken teneinde het doorslikken van eventuele verdovende middelen te voorkomen, zagen wij dat [verdachte] zich tegen ons ging verzetten. Wij zagen dat [verdachte] zich tegen het onderzoek op grond van de Opiumwet verzette.
Wij zagen dat [verdachte] hevig met zijn handen en armen in de richting van mij, Vanenburg, sloeg. Ik, Vanenburg, voelde dat één van de in mijn richting gegeven slagen van [verdachte] mij schampte op mijn linkeroog. Wij zagen dat [verdachte] tijdens het slaan nog steeds hevig slikkende bewegingen maakte. Wij zagen dat [verdachte] zijn rechtervoet kennelijk opzettelijk en met enige kracht tegen mijn, Vanenburgs, rechterscheenbeen plaatste. Ik, Vanenburg, voelde direct hierna een hevige pijnscheut in mijn rechterscheenbeen. Ik, Raat, zag dat Vanenburg werd geschopt door [verdachte] en dat direct hierna het gezicht van Vanenburg verkrampte. Wij hielden [verdachte] aan ter zake van overtreding van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht."
3.5. Art. 9 Opiumwet, zoals dat gold ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, houdt het volgende in:
"1. De opsporingsambtenaren hebben
(...)
2. Zij zijn bevoegd een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan lichaam en kleding te onderzoeken.
3. Zij zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen."
3.6. Art. 8, eerste lid, Politiewet 1993 luidt als volgt:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
3.7. Uit het onder 3.4 weergegeven bewijsmiddel blijkt, voorzover hier van belang, dat:
(i) de verdachte zich in een gebied bevond waar veelvuldig verdovende middelen werden gebruikt en verhandeld, en dat gebied door de burgemeester van Amsterdam was aangewezen als noodgebied;
(ii) het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat de verdachte handelde in verdovende middelen;
(iii) de verdachte zich ophield te midden van een de verbalisanten ambtshalve bekende groep drugsverslaafden;
(iv) een aantal van deze drugsverslaafden geld in de hand had, kennelijk met de bedoeling dit aan de verdachte te overhandigen;
(v) de verdachte bij het zien van de verbalisanten naar de drugsverslaafden gebaarde dat zij bij hem weg moesten gaan en vervolgens zelf wegliep;
(vi) de verdachte toen de verbalisanten hem aanspraken met zijn tong bewegingen in zijn mond maakte;
(vii) de verbalisanten waarnamen dat de verdachte een aantal kleine bolletjes in zijn mond bewaarde;
(viii) dit een de verbalisanten bekende manier van het bewaren van harddrugs is;
(ix) toen de verbalisanten, overeenkomstig de hun op grond van art. 9, derde lid, (oud) Opiumwet toekomende bevoegdheid, de verdachte verzochten om zijn mond te openen en hetgeen hij daarin bewaarde uit te spuwen, hij hevig slikkende bewegingen begon te maken en trachtte weg te rennen;
(x) toen één van de verbalisanten de verdachte bij zijn keel trachtte te pakken teneinde het doorslikken van zijn mondinhoud te voorkomen, de verdachte zich met geweld verzette.
3.8. In aanmerking genomen de hiervoor weergegeven omstandigheden geeft 's Hofs oordeel dat tegen de verdachte ernstige bezwaren bestonden in de zin van art. 9, tweede lid, (oud) Opiumwet, die een onderzoek aan het lichaam van de verdachte rechtvaardigden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
Ook 's Hofs oordeel dat de verbalisanten onder de vastgestelde omstandigheden het bedoelde geweld mochten toepassen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.9. Daarom faalt het middel.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 februari 2004.