ECLI:NL:HR:2004:AO1502

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38595
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en accijns

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2002, betreffende naheffingsaanslagen die aan belanghebbende zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen betroffen zowel accijns op tabaksproducten als omzetbelasting over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 november 1997. De naheffingsaanslagen werden opgelegd op basis van een onderzoek door de FIOD, waaruit bleek dat belanghebbende grote hoeveelheden sigaretten had verhandeld zonder de juiste belastingheffing. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslagen na bezwaar van belanghebbende, maar het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag in de omzetbelasting, terwijl de naheffingsaanslag in de accijns werd gehandhaafd. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de naheffingsaanslag in de omzetbelasting had vernietigd. De Hoge Raad concludeerde dat belanghebbende, gezien de feiten en omstandigheden, als ondernemer moet worden aangemerkt en dat er zich belastbare feiten hebben voorgedaan die omzetbelasting verschuldigd maken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 9 januari 2004.

Uitspraak

Nr. 38.595
9 januari 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2002, nr. 00/4050, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslagen.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 september 1996 tot en met 30 november 1997 op één aanslagbiljet, gedateerd 16 december 1997, naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van tabaksproducten alsmede in de omzetbelasting; wat betreft de accijns tot een bedrag van ƒ 113.012 en wat betreft de omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 29.005 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslagen gehandhaafd. Tevoren was bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur de verhoging kwijtgescholden.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag in de omzetbelasting vernietigd en de naheffingsaanslag in de accijns gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In het kader van een door de FIOD ingesteld onderzoek heeft belanghebbende onder meer verklaard dat zijn handel in onveraccijnsde sigaretten is gestart in december 1996, dat hij in 1996 24 dozen van elk 50 sloffen heeft ge- en verkocht en in 1997 77 dozen, en dat hij daarmee circa ƒ 50.000 heeft verdiend. Uit de resultaten van het onderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in de periode 1 september 1996 tot en met 27 oktober 1997 grote hoeveelheden sigaretten voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken.
3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende ten minste voorhanden heeft gehad het aantal sigaretten dat door de Inspecteur ten grondslag is gelegd aan de naheffingsaanslagen en op basis daarvan geoordeeld dat de naheffingsaanslag in de accijns terecht is opgelegd. De naheffingsaanslag in de omzetbelasting is naar het oordeel van het Hof echter, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2000, nr. 34699, BNB 2000/342, ten onrechte opgelegd, aangezien zich met betrekking tot de onderhavige sigaretten niet een belastbaar feit als genoemd in artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft voorgedaan.
3.3. Het middel, dat is gericht tegen 's Hofs oordeel met betrekking tot de naheffingsaanslag in de omzetbelasting, slaagt. De in 's Hofs uitspraak vermelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet alleen regelmatig sigaretten voorhanden had, maar deze tevens kocht en verkocht. Hij heeft deze derhalve - in de omvang als door het Hof vastgesteld - als ondernemer geleverd in de zin van artikel 3 van de Wet. Anders dan het Hof heeft geoordeeld hebben zich dus belastbare feiten als vermeld in artikel 28 van de Wet voorgedaan en volgt uit dat artikel dat belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is wegens levering van de onderhavige sigaretten. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het bij het Hof ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2004.