ECLI:NL:HR:2004:AO1429

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/338HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad inzake arbeidsrechtelijke vorderingen en cassatie

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Garretsen, verweerster, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.S.M. van den Enden, gedagvaard voor de kantonrechter te Delft. Eiser vorderde onder andere betaling van achterstallig salaris en vakantie-rechten, alsook erkenning van zijn dienstverband als timmerman 1 volgens de CAO voor het Bouwbedrijf. De kantonrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen, waarna eiser hoger beroep heeft ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank heeft in verschillende vonnissen de vorderingen van eiser gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten in de cassatie niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerster zijn begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. De uitspraak is gedaan op 19 maart 2004 en is openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/338HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S.M. van den Enden.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 25 november 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Delft en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [verweerster] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van (a) ƒ 6.917,04 bruto terzake achterstallig salaris over de periode 1 van het jaar 1996 tot en met periode 3 van het jaar 1997 en (b) ƒ 2.993,99 terzake achterstallige vakantie-rechtwaarden als bedoeld in hoofdstuk 8 van de CAO voor het Bouwbedrijf;
II. te verklaren voor recht dat [eiser] in dienst is als timmerman 1 als bedoeld in de CAO voor het Bouwbedrijf, zodat hij ook vanaf periode 4 van het jaar 1997 tot het rechtsgeldig einde der dienstbetrekking als zodanig beloond dient te worden door [verweerster] in plaats van een beloning als timmerman 2;
III. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van 10% van de gevorderde bedragen onder I (a) en I (b) terzake wettelijke verhoging alsmede de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 mei 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 juni 1998 [eiser] in de gelegenheid gesteld de geldende CAO in het geding te brengen en bij eindvonnis van 16 juli 1998 de vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenvonnis van 8 december 1999 heeft de rechtbank [eiser] toegelaten het in rov. 5.4 van dit vonnis bedoelde bewijs te leveren. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 september 2001 [eiser] toegelaten het in rov. 10 en 11 bedoelde (nadere) bewijs te leveren door het doen horen van de genoemde getuige. Na op 2 oktober 2001 gehouden getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 juni 2002 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter te Delft van 4 juni 1998, het vonnis van die kantonrechter van 16 juli 1998 vernietigd voorzover daarbij het door [eiser] gevorderde bedrag van ƒ 1.392,01 ter zake van aanvullende vakantierechten over de periode van 7 oktober 1996 tot en met 27 december 1996 is afgewezen. Opnieuw rechtdoende heeft de rechtbank [verweerster] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 631,67, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10%, alsmede de wettelijke rente vanaf 1 mei 1997 tot de dag der algehele voldoening, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het vonnis van 16 juli 1998 voor het overige bekrachtigd.
De vonnissen van de rechtbank van 8 december 1999, 5 september 2001 en 12 juni 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie vermelde vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.