ECLI:NL:HR:2004:AO1336

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/068HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van kinderalimentatie na een echtscheiding. De verzoeker, de man, had in 1992 met de vrouw getrouwd en uit dit huwelijk waren twee kinderen geboren. Na de echtscheiding in 1999 was de man verplicht om een bijdrage te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In 2002 verzocht de vrouw om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft de alimentatie verhoogd, maar de man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de ingangsdatum van de alimentatie aangepast. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat het hof een 'misslag' van de rechtbank niet had behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen draagkracht had om de alimentatie te betalen. Bovendien had hij onvoldoende financiële gegevens overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof zijn beslissing op juiste gronden had gebaseerd en dat de man niet in zijn verzoek kon worden ontvangen.

De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van relevante financiële gegevens in alimentatiezaken en bevestigt dat de rechterlijke instanties de draagkracht van de alimentatieplichtige zorgvuldig moeten beoordelen.

Uitspraak

27 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/068HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. van der Valk,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.P. Schouten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 oktober 2001 ter griffie van de rechtbank te Dordrecht ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en op grond van gewijzigde omstandigheden verzocht de bij haar beschikking van 30 juni 1999 opgelegde betalingsverplichting van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - te wijzigen en deze met ingang van 1 april 2001 te bepalen op ƒ 325,-- per kind per maand voor de twee uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen geboren kinderen, althans een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum te bepalen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
De man heeft het verzoek bestreden en zijnerzijds verzocht de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2002 op nihil te stellen.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 29 mei 2002 de bij beschikking van 30 juni 1999 vastgestelde kinderalimentatie gewijzigd en met ingang van 1 januari 2002 vastgesteld op € 95,-- en met ingang van 1 oktober 2002 op € 147,50 telkens per kind per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de gewijzigde kinderalimentatie met terugwerkende kracht te doen ingaan op 1 april 2001.
Bij beschikking van 19 maart 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 29 mei 2002, voor zover daarin de ingangsdatum van de alimentatie was bepaald op 1 januari 2002, vernietigd en opnieuw rechtdoende - uitvoerbaar bij voorraad - de ingangsdatum van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 95,-- per kind per maand bepaald op 1 april 2001.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Tevens heeft hij schorsing van de werking van de eerdere beschikking op grond van art. 360 lid 2 Rv. verzocht. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen en het schorsingsverzoek bestreden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot afwijzing van het verzoek en, het middel gegrond bevindend, tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De man en de vrouw zijn op 31 juli 1992 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [dochter 1] op [geboortedatum] 1993 en [dochter 2] op [geboortedatum] 1994. Bij beschikking van de rechtbank van 30 juni 1999 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 9 september 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen is door de rechtbank bepaald op ƒ 70,-- per kind per maand. Bij beschikking van 29 mei 2002 heeft de rechtbank de bijdrage op verzoek van de vrouw nader bepaald op € 95,-- per kind per maand vanaf 1 januari 2002 en op € 147,50 per kind per maand vanaf 1 oktober 2002. Het hof heeft de datum 1 januari 2002 gewijzigd in 1 april 2001 en de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd.
3.2 De overweging (rov. 5) die het hof tot deze beslissing heeft geleid, kan als volgt worden samengevat.
(a) Hoewel de man stelt dat hij geen draagkracht heeft om ten behoeve van de kinderen de door de rechtbank vastgestelde bijdragen te voldoen, heeft hij die stelling niet aannemelijk gemaakt.
(b) De man heeft, hoewel hem daarom is verzocht en hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld, geen jaarstukken van 2001 in het geding gebracht. Hij heeft derhalve geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie en zijn draagkracht van dat jaar. Wel heeft hij de cijfers over het eerste halfjaar van 2002 overgelegd doch die cijfers zijn niet met bewijsstukken gestaafd.
(c) Hierdoor laat de man het hof geen andere keuze dan de privé-opnamen van 1999 en 2000 bij het vaststellen van zijn draagkracht als maatstaf te nemen. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsresultaten van 2001 en 2002 lager zijn dan die van 1999 en 2000.
(d) De man heeft niet weersproken dat de kinderen bij hem faciliteiten hebben (kleding, speelgoed, paardrijles) die de vrouw hun niet kan bieden.
(e) Voor het overige verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust met dien verstande dat de datum waarop de bijdrage van € 95,-- per maand zal ingaan, wordt bepaald op 1 april 2001, gelet op het feit dat de vrouw bij brief van 21 maart 2001 om een hogere bijdrage heeft verzocht en gelet op de slechte financiële situatie waarin de vrouw verkeert.
3.3 Het middel keert zich uitsluitend tegen het feit dat het hof in de voormelde overweging de door de man aangevoerde grief tegen een "misslag" van de rechtbank bij de beoordeling van de jaarrekening 2000 niet heeft behandeld. Daarbij had de man aangevoerd dat de rechtbank voor de beoordeling van de privé-opnamen uitsluitend is uitgegaan van de privé-opnamen van ƒ 44.900,-- en daarbij dus geen acht heeft geslagen op de privé-stortingen ten bedrage van ƒ 7.940,63, zodat per saldo ƒ 36.959,37 is opgenomen.
3.4 Het middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Uit de hiervoor in 3.2 onder (a) en (b) weergegeven oordelen van het hof blijkt dat het hof zijn beslissing allereerst daarop heeft gegrond dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde bijdragen te voldoen en dat de man onvoldoende gegevens betreffende zijn inkomen over de relevante jaren 2001 en 2002 heeft overgelegd. Tegen deze oordelen die de beslissing van het hof voorzover het de hoogte van de bijdragen betreft zelfstandig kunnen dragen zijn in cassatie geen klachten aangevoerd. Voorts blijkt uit het als (d) aangeduide oordeel van het hof waartegen evenmin een klacht is aangevoerd, dat het hof ook uit de daarin omschreven omstandigheid afleidt dat de man voldoende draagkracht heeft, terwijl ten slotte in het onder (e) vermelde oordeel van het hof, in samenhang met het oordeel onder (c), dat het zich verenigt met het desbetreffende oordeel van de rechtbank, besloten ligt dat het hof ook de door de man bedoelde grief verwerpt. Dit oordeel moet immers, in het licht van de overige oordelen van het hof, aldus worden begrepen dat het hof slechts het bedrag dat blijkens de jaarstukken door de man daadwerkelijk voor levensonderhoud is opgenomen, als indicatie heeft gebruikt voor diens draagkracht zonder in te gaan op de specifieke bedragen van de andere opnamen en stortingen die in dit verband niet ter zake doen.
3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek van de man om schorsing van de beschikking van het hof geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.