ECLI:NL:HR:2004:AO1289

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/319HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pensioenrechten en de verplichtingen van een BV na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een vrouw en een BV betreffende haar pensioenrechten na echtscheiding. De vrouw, eiseres tot cassatie, had de BV gedagvaard om inzicht te krijgen in haar pensioenrechten en om te waarborgen dat de benodigde pensioenreserveringen veiliggesteld zouden worden. De rechtbank te Breda had de BV veroordeeld om een gedocumenteerde opgave te verstrekken van de aanspraken van de vrouw en om het benodigde kapitaal af te zonderen. De BV ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de vrouw af, met als argument dat de BV niet verplicht was om de pensioenaanspraken van de vrouw op de door haar gevorderde wijze te waarborgen.

De Hoge Raad oordeelde dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen de vrouw en de BV, gezien de omstandigheden van de zaak, niet voldoende waren meegenomen door het hof. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de BV, als uitvoerder van de pensioenwetgeving, verantwoordelijk is voor het waarborgen van de pensioenrechten van de vrouw, en dat de omstandigheden waaronder de BV opereert, zoals het feit dat de man directeur en enig aandeelhouder is, van invloed zijn op de beoordeling van de vorderingen van de vrouw. De uitspraak onderstreept de bescherming van pensioenrechten in het kader van echtscheiding en de verantwoordelijkheden van de uitvoerder van pensioenregelingen.

Uitspraak

12 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/319HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [de vrouw] - heeft bij exploot van 17 mei 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de BV - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en - na wijziging en vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de BV te veroordelen om:
1) een gedocumenteerde opgave te verstrekken van
a. de aanspraken op het door [de vrouw] opgebouwde ouderdomspensioen;
b. de aanspraken van [de vrouw] krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVP) ter zake van het ouderdomspensioen van de man;
c. de aanspraken van [de vrouw] op weduwenpensioen;
2) inzicht te verschaffen in aard en opbouw van de dekking die in de BV nodig en aanwezig is ter voldoening van de verplichtingen van de BV, in het bijzonder de verplichtingen jegens [de vrouw];
3) het kapitaal af te zonderen dat nodig is voor de aanspraken van [de vrouw] jegens de BV en dat kapitaal te storten onder een door [de vrouw] aan te wijzen levens)verzekeringsmaatschappij;
4) indien het onder 3) gevorderde niet wordt toegewezen, een zodanige voorziening te treffen dat de aanspraken van [de vrouw] optimaal zullen zijn gewaarborgd.
De BV heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 juli 2000 de BV veroordeeld om:
(1) een gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken van [de vrouw] krachtens de WVP alsmede op weduwenpensioen;
(2) het voor die aanspraken benodigde kapitaal af te zonderen en te storten onder een door [de vrouw] aan te wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij;
(3) een gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken van [de vrouw] jegens de BV op ouderdomspensioen, en
(4) het voor die aanspraken benodigde kapitaal af te zonderen en te storten onder een door [de vrouw] aan te wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij.
Tegen dit vonnis heeft de BV hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
[De vrouw] heeft bij memorie van antwoord haar eis vermeerderd en gevorderd de BV te veroordelen tot betaling van een dwangsom indien de BV niet of niet geheel aan de gevorderde veroordeling zou voldoen.
De BV heeft zich verzet tegen de eisvermeerdering, welk verzet het hof bij beschikking van 8 mei 2001 ongegrond heeft verklaard.
Bij arrest van 15 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de BV veroordeeld om:
(1) een gedocumenteerde opgave te doen van de aanspraken krachtens de WVP alsmede van de aanspraken op weduwenpensioen van [de vrouw] jegens de BV;
(2) een gedocumenteerde opgave te doen van de door [de vrouw] opgebouwde aanspraken jegens de BV op ouderdomspensioen;
(3) het voor de door [de vrouw] opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen jegens de BV benodigde kapitaal af te zonderen en te storten onder een door [de vrouw] aan te wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij, zulks na ontvangst van de aanwijzing dienaangaande van [de vrouw].
(4) tot betaling aan [de vrouw] van een direct opeisbare dwangsom van € 500,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat de BV in gebreke blijft na verloop van drie weken na betekening van het arrest aan voormelde veroordeling geheel of gedeeltelijk te voldoen, zulks tot een maximum van € 50.000,--.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [de vrouw] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De BV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet, deels veronderstellenderwijs, worden uitgegaan van het volgende.
(i) [De vrouw] is van 11 maart 1977 tot 23 april 1999, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [de man], directeur en enig aandeelhouder van de BV. Deze vennootschap exploiteerde of exploiteert een advocatenkantoor waarin [de man] in dienst van de BV werkzaam was.
(ii) [De vrouw] is van 1 januari 1982 tot en met 31 december 1996 werkzaam geweest in dienst van de BV.
(iii) [De man] heeft bij de BV een ouderdomspensioen opgebouwd dat op 23 april 1999 ƒ 78.508,-- per jaar bedroeg. Dit pensioen is ingegaan op 1 juli 2000, dat wil zeggen in de maand waarin [de man] 65 jaar is geworden.
(iv) Ten aanzien van dit ouderdomspensioen en het daarmee verband houdende weduwenpensioen is op grond van art. 2 lid 3, onder c, PSW de uitvoeringsplicht van art. 2 lid 1 van die wet niet van toepassing. De desbetreffende pensioenaanspraken heeft de BV "in eigen beheer verzekerd".
(v) Als gevolg van de echtscheiding heeft [de vrouw] een premievrije aanspraak op bijzonder weduwenpensioen als bedoeld in art. 8a PSW verkregen. Op grond van de WVP heeft zij voorts jegens de BV recht op uitbetaling van de helft van het hiervoor onder (iii) vermelde ouderdomspensioen van [de man], te weten op een vereveningsdeel van ƒ 39.254,-- per jaar, ingaande 1 juli 2000. [de vrouw] heeft op 11 november 1999 door middel van het formulier als bedoeld in art. 2 lid 2 WVP aan de BV mededeling van (het tijdstip van) de echtscheiding gedaan.
(vi) [De vrouw] heeft gegronde vrees dat haar aanspraken illusoir worden aangezien de BV al een aantal jaren doende is haar vermogen weg te maken, althans structureel te weinig zorg besteedt aan de dekking van de benodigde pensioenreservering.
3.2 Van de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen van [de vrouw] is in cassatie nog slechts een tweetal van belang, te weten:
I. de vordering tot veroordeling van de BV om het voor de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde pensioenaanspraken van [de vrouw] jegens de BV benodigde kapitaal af te zonderen en te storten onder een door haar aan te wijzen (levens)verzekeringsmaatschappij;
II. de subsidiaire vordering tot veroordeling van de BV om een zodanige voorziening te treffen dat die aanspraken van [de vrouw] optimaal gewaarborgd zullen zijn.
Aan deze vorderingen heeft [de vrouw] naast het feit dat [de man] directeur en enig aandeelhouder van de BV is met name ten grondslag gelegd hetgeen hiervoor in 3.1 onder (vi) is vermeld. De rechtbank heeft de vordering onder I toegewezen.
3.3 Het hof heeft de tegen deze beslissing gerichte grieven gegrond bevonden en heeft vervolgens ook de subsidiaire vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof, na - in cassatie onbestreden - te hebben vooropgesteld dat
a) de BV, gegeven het niet van toepassing zijn van de uitvoeringsplicht van art. 2 lid 1 PSW, niet op grond van de PSW verplicht is eraan mee te werken dat de pensioenaanspraken van [de vrouw] op de door haar voorgestane wijze worden veiliggesteld (rov. 4.11.1) en
b) de BV, nu [de man] daarvan directeur en enig aandeelhouder is, niet als een onafhankelijk uitvoeringsorgaan van de PSW en de WVP is te beschouwen, hetgeen meebrengt dat de echtscheiding tussen [de man] en [de vrouw] in de verhouding tussen de BV als uitvoeringsorgaan en [de vrouw] verdergaande rechtsgevolgen kan hebben dan uit genoemde wetten voortvloeien (rov. 4.12.1),
het volgende overwogen.
Het antwoord op de vraag of die verdergaande rechtsgevolgen inhouden dat de BV verplicht is tot het treffen van een voorziening als door [de vrouw] gevorderd, wordt bepaald door de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen [de vrouw] en [de man] na echtscheiding beheersen. Die eisen kunnen ertoe leiden dat van [de vrouw] in redelijkheid niet gevergd kan worden dat de ter dekking van haar pensioenaanspraken aanwezige reserve in de BV wordt gelaten (rov. 4.12.2). Of dat het geval is, kan echter in dit geding niet worden beoordeeld nu [de man] door [de vrouw] niet in rechte is betrokken en het voor dat oordeel noodzakelijk is ook kennis te nemen van zijn standpunt dienaangaande (rov. 4.12.3). De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de BV als uitvoeringsorgaan en [de vrouw] beheersen, brengen op zichzelf niet mee dat de BV de pensioenaanspraken van [de vrouw] zou moeten veiligstellen op de door haar gevorderde wijze. In het stelsel van de PSW is [de vrouw], nu art. 2 lid 1 in dit geval toepassing mist, ter zake van de uitkering van haar aanspraken afhankelijk van de BV, met alle risico's van dien. In het stelsel van de WVP is geheel niet voorzien in de door haar gevorderde veiligstelling en die wet strekt ook niet ertoe een dergelijke veiligstelling te waarborgen (rov. 4.13 - 4.13.2).
3.4.2 Onderdeel 1 bevat rechts- en motiveringsklachten die eensdeels zijn gericht tegen het oordeel in rov. 4.12.2 dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen [de man] en [de vrouw] na echtscheiding beheersen, bepalend zijn voor het lot van haar vorderingen en andersdeels tegen de hiervoor aan het slot van 3.4.1 vermelde oordelen in de rov. 4.13 - 4.13.2 die erop neerkomen dat die vorderingen, indien buiten beschouwing wordt gelaten dat [de man] directeur en enig aandeelhouder van de BV is en alleen de rechtsverhouding tussen [de vrouw] en de BV als uitvoerder van de PSW en de WVP in aanmerking wordt genomen, afstuiten op de stelsels van die wetten. Onderdeel 2 vormt, voor zover het geen feitelijke grondslag mist, in feite een herhaling van de klachten tegen het hiervoor vermelde oordeel in rov. 4.12.2. Onderdeel 3 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 4.12.3 dat in dit geding, nu [de man] daarin niet is betrokken, niet kan worden vastgesteld of de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen [de vrouw] en [de man] na echtscheiding beheersen, moeten leiden tot het oordeel dat de BV gehouden is tot het treffen van een voorziening als door [de vrouw] gevorderd. De onderdelen 1, 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.3 Beide vorderingen van [de vrouw] zijn gericht tegen de BV als uitvoerder van de zo-even genoemde wetten. Zoals hiervoor in 3.2 is vermeld, berusten zij op de, door het hof in het midden gelaten en dus in cassatie veronderstellenderwijs als juist aan te nemen, stelling dat de BV al een aantal jaren doende is haar vermogen weg te maken, althans structureel te weinig zorg besteedt aan de dekking van de benodigde pensioenreservering, zodat gegronde vrees bestaat dat de aanspraken van [de vrouw] illusoir zullen blijken te zijn, en voorts op het feit dat [de man] directeur en enig aandeelhouder van de BV is.
4.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld, zijn voor de toewijsbaarheid van die vorderingen niet (slechts) bepalend de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen [de man] en [de vrouw] na echtscheiding beheersen. Die toewijsbaarheid dient te worden beoordeeld in de verhouding tussen de BV als uitvoerder van de PSW en de WVP enerzijds en [de vrouw] als vereveningsgerechtigde én degene die aanspraak heeft op het hiervoor in 3.1. onder (v) bedoelde bijzonder weduwenpensioen anderzijds. Daarbij kunnen genoemde eisen, in aanmerking genomen dat - zoals het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld - de BV, nu deze door [de man] als directeur en enig aandeelhouder wordt beheerst, niet als een onafhankelijk uitvoerder van de PSW en de WVP is te beschouwen, een rol spelen, ook in die zin dat zij mede bepalend kunnen zijn voor hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid te dezen in de hiervoor genoemde verhouding tussen [de vrouw] en de BV meebrengen. Daaraan staat, in tegenstelling tot hetgeen het hof in rov. 4.12.3 heeft geoordeeld, niet in de weg dat [de man] in dit geding geen partij is doch daarin slechts als enig bestuurder en derhalve vertegenwoordiger van de BV is betrokken. Voorzover in het hiervoor in de eerste zin vermelde oordeel alsmede in de hiervoor aan het slot van 3.4.1 vermelde oordelen in de rov. 4.13 - 4.13.2 besloten ligt dat voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [de vrouw] niet ter zake doet dat de BV al een aantal jaren doende is om haar vermogen weg te maken, althans structureel te weinig zorg besteedt aan de dekking van de benodigde pensioenreservering, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hoofddoel van de PSW is immers te waarborgen dat de aan een werknemer gedane pensioentoezegging zoveel mogelijk gestand wordt gedaan, en met dat doel alsmede met de verantwoordelijkheid die de uitvoerder van een dergelijke toezegging in dat verband heeft, zijn de door [de vrouw] aan de door [de man] beheerste BV in die hoedanigheid verweten gedragingen onverenigbaar. De keuze die [de man] destijds heeft gemaakt om zijn pensioenvoorziening in eigen beheer te houden, impliceert weliswaar het buiten toepassing laten van een aantal beschermende bepalingen en rechten die uit de PSW voortvloeien, maar dat kan niet het oordeel rechtvaardigen dat [de vrouw] het risico zou hebben te aanvaarden dat als gevolg van die zo-even bedoelde gedragingen haar hier aan de orde zijnde pensioenen niet (volledig) tot uitbetaling kunnen komen. Een en ander leidt tot de slotsom dat de klachten van de onderdelen 1, 2 en 3, voor zover deze op het vorenstaande gericht zijn, slagen.
3.5 Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 augustus 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de BV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vrouw] begroot op € 376,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 maart 2004.