ECLI:NL:HR:2004:AO0955

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/166HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest Hoge Raad inzake beëindiging arbeidsovereenkomst en totstandkoming overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een kort geding tussen eiser en verweerster. Eiser, die in dienst was bij verweerster, had een vordering ingesteld om verweerster te veroordelen tot nakoming van een overeenkomst van opdracht. De zaak begon met een kort geding dat eiser had aangespannen tegen verweerster, waarin hij vorderingen deed tot uitvoering van een project. De president van de rechtbank te Maastricht had in eerste instantie eiser in het gelijk gesteld, maar verweerster ging in hoger beroep. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde het vonnis van de president en wees de vorderingen van eiser af. Eiser ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de overeenkomst van opdracht niet tot stand was gekomen, omdat eiser het aanbod van verweerster niet tijdig had aanvaard. Het hof had bovendien vastgesteld dat verweerster het aanbod tijdig had ingetrokken, waardoor er geen overeenkomst kon ontstaan. De Hoge Raad bevestigde dat de omstandigheden waaronder eiser het aanbod niet had aanvaard, niet leidden tot de conclusie dat verweerster zich niet op de herroeping van het aanbod kon beroepen. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van eiser dat verweerster in strijd had gehandeld met artikel 7:655 BW niet tot toewijzing van de vordering kon leiden. Eiser werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om tijdig op aanbiedingen te reageren en de gevolgen van het niet tijdig aanvaarden van een aanbod, evenals de rol van de rechter in het beoordelen van de totstandkoming van overeenkomsten in het arbeidsrecht.

Uitspraak

19 maart 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/166HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans,
thans mr. M.C.J. Jehee,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 11 december 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [Verweerster] te veroordelen om [eiser] toe te laten om in de periode van 2 januari 2002 tot 20 december 2002 haar project "Klanteninformatie en Klanteninstallatiefiles" als gespecificeerd in de bijlage bij de door haar voorgestelde overeenkomst van opdracht uit te voeren, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag of deel van de dag waarop zij niet aan deze veroordeling voldoet;
2. [Verweerster] te veroordelen om [eiser] de bedragen van de maandelijkse facturen welke hij conform de artikelen 3 en 5 van de door haar voorgestelde overeenkomst van opdracht aan haar inzake honorarium en kosten toezendt, te voldoen binnen 8 dagen na de verzenddatum van deze facturen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van opeisbaarheid van deze bedragen tot de dag van voldoening ervan.
3. [Verweerster] te veroordelen om [eiser] bij wege van schadevergoeding te voldoen een bedrag van ƒ 4.260,-- (= ƒ 213.000,-- : 50) voor iedere week dat zij in de periode van 2 januari 2002 tot 20 december 2002 niet aan de veroordeling sub 1 voldoet, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over ieder bedrag van ƒ 4.260,-- over de periode waarop dit bedrag opeisbaar wordt tot de dag van voldoening ervan.
4. [Verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De president heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 27 december 2001 [verweerster] veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst d.d. 20 juli 2002 (lees: 2001). Voorts heeft de president bepaald dat [verweerster] in 2002, met ingang van 2 januari 2002 aan [eiser] een bedrag van ƒ 213.000,-- dient te betalen, te voldoen in 12 maandelijkse termijnen van ƒ 17.750,--, en heeft hij voor het overige de door [eiser] gevraagde voorzieningen geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 26 maart 2002 heeft het hof het bestreden vonnis van de president vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 29 december 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1941, was van 1 januari 1972 tot 1 januari 2002 in dienst bij [verweerster]. In het jaar 2001 bedroeg zijn maandinkomen ƒ 18.043,-- exclusief vakantiegeld. Op grond van art. 13 A van de tussen partijen van toepassing zijnde CAO zoals deze in 1998 is totstandgekomen, eindigde de dienstbetrekking van [eiser] per 1 januari 2002 van rechtswege wegens het bereiken van de maximale opbouw van het ouderdomspensioen.
(ii) Vanaf 11 september 2000 tot 20 juli 2001 is [eiser] ten gevolge van overspannenheid volledig arbeidsongeschikt geweest. In verband hiermee heeft hij vanaf 20 juli 2001 tot 20 augustus 2001 50% van de volledige arbeidstijd gewerkt.
(iii) In april 2001 hebben [eiser] en [verweerster] gesproken over hun samenwerking in de toekomst. Beide partijen waren toen niet ervan op de hoogte, althans waren zich niet ervan bewust, dat de dienstbetrekking van [eiser] op grond van voornoemde CAO per 1 januari 2002 van rechtswege zou eindigen.
(iv) [Verweerster] heeft na dat overleg bij ongedateerde brief aan [eiser] een voorstel gedaan dat, kort gezegd, inhield dat [eiser] zijn dienstbetrekking per 1 augustus 2001 zou beëindigen, met zogenaamd pre-pensioen zou gaan en tegelijk een overeenkomst zou aangaan met [verweerster] tot het verrichten van enkele diensten; hierbij zou [eiser] ter compensatie van het feit dat ten gevolge van zijn pre-pensioen zijn inkomen lager zou zijn vanaf 1 augustus 2001 vier jaar op parttime basis voor [verweerster] het project "klanteninformatie- en klanteninstallatiefiles" gaan uitvoeren. [eiser] heeft dit voorstel op 19 juli 2001 afgewezen omdat het hem niet goed leek dit project over vier jaar uit te smeren.
(v) Vervolgens heeft [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 aan [eiser] een aangepast voorstel gedaan, dat in zoverre van het vorige voorstel afweek dat [eiser] het project van 2 januari 2002 tot 20 december 2002 zou uitvoeren gedurende 1500 uren tegen een uurtarief van ƒ 142,-- (totaal ƒ 213.000,--). In deze brief staat voorts vermeld, dat indien [eiser] zich met dit voorstel kon verenigen, [verweerster] graag de bij die brief gevoegde overeenkomst met bijlage binnen veertien dagen door hem ondertekend retour wil ontvangen. [Eiser] heeft dit voorstel niet binnen genoemde periode van veertien dagen geaccepteerd.
(vi) Bij brief van 13 september 2001 heeft [verweerster] aan [eiser] het volgende medegedeeld:
"Wij refereren aan het aan u gedane voorstel van 20 juli jongstleden. Onlangs hebt u mij mondeling meegedeeld dat u dit voorstel niet accepteert. Voor de volledigheid bevestigen wij u hiermee dat het voorstel wordt ingetrokken.
Ingevolge art. 13 a van de vigerende CAO eindigt uw dienstverband van rechtswege zonder dat opzegging is vereist met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin u de maximale opbouw bereikt van het vroeg-pensioen. Het vorenstaande betekent dat uw dienstverband eindigt met ingang van 1 januari aanstaande."
(vii) Bij brief van 11 oktober 2001 heeft [eiser], bij monde van zijn raadsman, tegen de brief van 13 september 2001 geprotesteerd. In de brief betoogt [eiser] dat [verweerster] altijd tegen hem heeft gezegd dat hij tot zijn vijfenzestigste zou kunnen blijven werken en dat de brief van 20 juli 2001 daarop ook duidt, en voorts dat [verweerster] - evenals hijzelf - ook ervan is uitgegaan dat [eiser] naar eigen keuze gebruik zou kunnen maken van de pre-pensioenregeling. [Eiser] concludeert dat hij heeft gedwaald, dat hij het voorstel van [verweerster] zou hebben aanvaard indien hij had geweten dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen per 1 januari 2002, en dat hij daarom het voorstel alsnog accepteert met dien verstande dat hij de voorkeur eraan geeft een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan voor de duur van één jaar.
(viii) [Verweerster] heeft vervolgens bij brief van 15 oktober 2001 bericht dat sprake is van een nieuw feit (te weten dat in het onderhavige geval op grond van de CAO de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt) en dat [eiser] haar ([verweerster]s voorstel) niet alsnog kan accepteren nu hij het niet binnen de gestelde termijn heeft geaccepteerd.
3.2 In het onderhavige kort geding heeft [eiser], stellende dat door de hiervóór in 3.1 onder (vii) vermelde acceptatie de door [verweerster] voorgestelde overeenkomst van opdracht is totstandgekomen, bij wege van voorziening bij voorraad de nakoming daarvan gevorderd. Nadat de president een daartoe strekkende voorziening had toegewezen, heeft het hof diens vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Het hof overwoog daartoe als volgt:
"4.4. Het hof acht het op de volgende gronden niet waarschijnlijk dat een rechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat in casu genoemde overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen is.
Tussen partijen staat immers vast dat het aanbod van [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 niet binnen de in die brief genoemde periode van 14 dagen is geaccepteerd door [eiser].
Maar zelfs als er van uit zou worden gegaan dat dit aanbod van [verweerster] langer dan genoemde periode van 14 dagen zou openstaan, dan geldt dat [verweerster] dit aanbod bij brief van 13 september 2001 uitdrukkelijk heeft ingetrokken. [Eiser] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij dit voorstel heeft geaccepteerd voordat deze brief hem had bereikt.
Een (mogelijke) acceptatie van dit voorstel door [eiser] bij brief van zijn raadsman d.d. 11 oktober 2001 heeft dan niet het gevolg dat de overeenkomst tot stand gekomen is.
4.5. De omstandigheid dat [eiser] bij zijn afwijzing van dit voorstel er van uitging dat hij het recht had door te werken tot zijn vijfenzestigste jaar, maakt voornoemd oordeel niet anders. Zo deze onjuiste zienswijze al voor rekening komt van [verweerster], dan brengt deze omstandigheid naar het voorlopig oordeel van het hof nog niet mee dat het naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat het in strijd met goed werkgeverschap is dat [verweerster] zich op deze afwijzing/niet tijdige aanvaarding van haar voorstel beroept. Hetgeen [eiser] overigens aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd - kort samengevat: het langdurige dienstverband, de oorzaak van zijn overspannenheid, zijn financiële situatie na 1 januari 2002 en het ontbreken van een behoorlijke motivering van de zijde van [verweerster] waarom zij niet langer van de diensten van [eiser] gebruik wil maken - leidt evenmin tot deze conclusie. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat [eiser], door het intrekken van voornoemd aanbod door [verweerster], in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest als [verweerster] in het geheel geen aanbod had gedaan.
4.6. Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met artikel 7:655 BW geldt het volgende. Deze stelling kan niet tot toewijzing van de onderhavige vordering leiden. Mocht [eiser] van oordeel zijn dat hij door toedoen van zijn werkgever geschaad is door het late tijdstip waarop hij van zijn pensioendatum vernam, dan zijn er meer geëigende methoden om deze schade vergoed te krijgen dan de onderhavige vordering tot nakoming van de overeenkomst."
3.3 De onderdelen 1 en 4 van het hiertegen gerichte middel keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat het aanbod van [verweerster] bij brief van 20 juli 2001 niet binnen de in die brief genoemde termijn door [eiser] is aanvaard, zodat de door [eiser] gestelde overeenkomst niet is totstandgekomen. Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat de overeenkomst evenmin is totstandgekomen indien het aanbod van 20 juli 2001 langer dan veertien dagen nadien voor aanvaarding openstond, omdat [verweerster] dit aanbod bij brief van 13 september 2001 heeft ingetrokken, waarmee het hof kennelijk een herroeping als bedoeld in art. 6:219 lid 2 BW op het oog had, en [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit voorstel heeft aanvaard voordat deze brief hem had bereikt. Hieruit volgt dat [eiser] slechts belang heeft bij behandeling van de onderdelen 1 en 4, indien de onderdelen 2 en 3 falen, welke onderdelen zich keren tegen 's hofs oordeel dat [verweerster] zich, kort gezegd, op de herroeping van het aanbod kon beroepen.
3.4.1 Bij de beoordeling van de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 2 wordt vooropgesteld dat het middel zich niet keert tegen het door het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen oordeel dat de door [eiser] gestelde overeenkomst van opdracht slechts kon zijn totstandgekomen door de aanvaarding van het daartoe strekkende - niet-onherroepelijke - aanbod van [verweerster] van 20 juli 2001, en dat aanvaarding daarvan in beginsel niet meer mogelijk was, nadat dit door [verweerster] was herroepen. Het onderdeel betoogt echter dat het hof heeft miskend dat indien een partij een aanbod niet aanvaardt onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken die voor rekening van de wederpartij komt, zoals hier de onjuiste veronderstelling van [eiser] dat hij het recht had tot zijn vijfenzestigste door te werken, de herroeping van dat aanbod door de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in beginsel onaanvaardbaar is. Dit is volgens het onderdeel althans het geval, indien de wederpartij in verband met wat zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Het onderdeel wijst in dit verband op de stelling van [eiser] dat [verweerster] hem had moeten informeren over de beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, belang had mogen hechten aan de omstandigheid dat [eiser] door de herroeping van het aanbod in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest indien [verweerster] in het geheel geen aanbod zou hebben gedaan.
3.4.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft blijkens zijn hiervóór in 3.2 aangehaalde rov. 4.5 niet miskend dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat degene die een aanbod heeft gedaan zich erop beroept dat zijn aanbod niet tijdig (voordat het werd herroepen) is aanvaard, en dat in dat geval door het alsnog aanvaarden van dat aanbod een overeenkomst kan totstandkomen. De opvatting van het onderdeel dat in beginsel van onaanvaardbaarheid als hier bedoeld sprake is wanneer een aanbod niet wordt aanvaard als gevolg van een onjuiste voorstelling van zaken die voor rekening komt van degene die het aanbod heeft gedaan, ook als deze, zoals hier moet worden aangenomen, ook zelf van die onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan, kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat onder de in rov. 4.5 besproken omstandigheden van het onderhavige geval van onaanvaardbaarheid in evenbedoelde zin geen sprake is, geeft, mede gelet op de terughoudendheid die bij toepassing van deze maatstaf geboden is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat [eiser] bij de niet (tijdige) aanvaarding van het aanbod verkeerde in de onjuiste veronderstelling dat hij het recht had tot zijn vijfenzestigste verjaardag door te werken, omdat - naar ook het middel tot uitgangspunt neemt - [verweerster] eveneens van die onjuiste veronderstelling uitging en derhalve van een bewuste misleiding of een expliciet gedane onjuiste mededeling geen sprake was. Het hof heeft onder ogen gezien dat de onjuiste zienswijze van [eiser] (en [verweerster]) met betrekking tot de mogelijkheid van doorwerken tot het vijfenzestigste jaar wellicht voor rekening komt van [verweerster], maar het heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat dit, ook in samenhang met de overige omstandigheden van het geval, niet ertoe leidt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich erop beroept dat [eiser] niet (tijdig) het hem gedane aanbod heeft aanvaard. Het hof heeft voorts bij zijn oordeel mogen betrekken dat [eiser] door de herroeping van het aanbod in financieel opzicht niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou zijn geweest indien [verweerster] in het geheel geen aanbod zou hebben gedaan. Bij dit een en ander heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen dat [verweerster], indien zij zich bewust was geweest van het op korte termijn van rechtswege eindigen van de arbeidsverhouding, daarvan weliswaar aan [eiser] mededeling had behoren te doen, maar dan geen aanbod tot het sluiten van een overeenkomst van opdracht zou hebben gedaan. Het hof heeft met deze oordelen niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kunnen deze oordelen, verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden, in aanmerking genomen dat het hier om een kort geding gaat, geen nadere motivering dan door het hof gegeven.
3.5.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.6 waarin het hof heeft overwogen dat de stelling van [eiser] dat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met art. 7:655 BW niet tot toewijzing van de onderhavige vordering kan leiden. Betoogd wordt dat het hof aldus miskent dat indien [verweerster] ter zake van de "bijzondere beëindigingsgrond" art. 7:655 BW heeft geschonden, deze omstandigheid van belang kan zijn voor het aannemen van een mededelingsplicht in de onderhandelingen over een beëindigingsovereenkomst alsook voor het beoordelen van de gevolgen van de schending van de mededelingsplicht.
3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het, gelet op art. 7:655 lid 5 BW, terecht niet bestrijdt dat een eventueel handelen van [verweerster] in strijd met art. 7:655 BW niet tot toewijzing van de onderhavige vordering tot nakoming van de gestelde overeenkomst van opdracht kan leiden, en het in rov. 4.6 overwogene kennelijk niet strekt tot motivering van het in rov. 4.5 vervatte, blijkens het hiervóór overwogene tevergeefs bestreden oordeel van het hof, dat de afwijzing van de vordering van [eiser] zelfstandig draagt.
3.6 Nu de onderdelen 2 en 3 tevergeefs zijn voorgesteld, behoeven, zoals hiervóór in 3.3 is overwogen, de onderdelen 1 en 4 bij gebrek aan belang geen behandeling. Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.