ECLI:NL:HR:2004:AO0628
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.L.M. Urlings
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Cassatie over rechtmatigheid van bewijsgaring in strafzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1955 op de Nederlandse Antillen en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Limburg-Zuid', had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De advocaten van de verdachte, mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, stelden een middel van cassatie voor, waarbij zij betoogden dat het Hof in strijd met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld door een beslissing over de rechtmatigheid van de bewijsgaring niet in de einduitspraak, maar in een tussenbeslissing op te nemen.
De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing over de rechtmatigheid van de bewijsgaring inderdaad in de einduitspraak opgenomen dient te worden. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de mogelijkheid bestond om in cassatie tegen de inhoud van de tussenbeslissing een middel voor te stellen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte zijn beslissing over het verweer in een tussenbeslissing had opgenomen, maar dat dit niet in de weg stond aan de mogelijkheid om cassatie aan te tekenen.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat er geen gronden aanwezig waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber.