ECLI:NL:HR:2004:AO0628

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00702/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.L.M. Urlings
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtmatigheid van bewijsgaring in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1955 op de Nederlandse Antillen en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Limburg-Zuid', had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De advocaten van de verdachte, mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, stelden een middel van cassatie voor, waarbij zij betoogden dat het Hof in strijd met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld door een beslissing over de rechtmatigheid van de bewijsgaring niet in de einduitspraak, maar in een tussenbeslissing op te nemen.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing over de rechtmatigheid van de bewijsgaring inderdaad in de einduitspraak opgenomen dient te worden. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de mogelijkheid bestond om in cassatie tegen de inhoud van de tussenbeslissing een middel voor te stellen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte zijn beslissing over het verweer in een tussenbeslissing had opgenomen, maar dat dit niet in de weg stond aan de mogelijkheid om cassatie aan te tekenen.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat er geen gronden aanwezig waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber.

Uitspraak

24 februari 2004
Strafkamer
nr. 00702/03
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 februari 2003, nummer 22/003616-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg-Zuid", (locatie De Geerhorst) te Sittard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 21 december 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2., 3. en 4. "opzetheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt vooreerst dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in de bestreden uitspraak maar in het proces-verbaal van de terechtzitting heeft beslist op een verweer betreffende de rechtmatigheid van de bewijsgaring, en voorts dat het Hof dat verweer ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2003 is aldaar namens de verdachte het verweer gevoerd dat in de toelichting op het middel is weergegeven. Dat verweer houdt in dat sprake is geweest van onrechtmatige bewijsgaring.
3.3. Het proces-verbaal van genoemde terechtzitting in hoger beroep, houdt, volgend op de weergave van dat verweer, het volgende in:
"De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na de onderbreking en beraadslaging wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verweer verwerpt. Naar het oordeel van het hof bestaat er geen verband tussen het gevonden materiaal bij de doorzoeking van zijn auto op 15 september 2001 en de tweede aanhouding. Bovendien heeft de verdachte na het verkrijgen van de cautie verklaard over de enkele weken eerder aangetroffen spullen in zijn auto.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het hof - na kort onderling beraad - terstond uitspraak."
3.4. Het gaat hier om een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring, waarop - op straffe van nietigheid - een uitdrukkelijke beslissing dient te worden gegeven. Die beslissing dient in de einduitspraak te worden opgenomen. Nu noch het verkorte arrest, noch de aanvulling daarop een beslissing omtrent genoemd verweer behelst, voldoet de bestreden uitspraak niet aan de daaraan te stellen eisen.
Het middel is dus gegrond. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden.
De omstandigheid dat het Hof, zij het ten onrechte, zijn antwoord op het verweer heeft gegeven in een - in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vervatte - tussenbeslissing, staat er immers niet aan in de weg dat tegen de inhoud van die beslissing in cassatie een middel kan worden voorgesteld, hetgeen hier ook is gebeurd.
3.5. De overige in het middel vervatte, tegen de verwerping van genoemd verweer gerichte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 24 februari 2004.