ECLI:NL:HR:2004:AO0609

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01522/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.L.M. Urlings
  • G.J.M. Corstens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitleg van 'een ander' in art. 282a Sr met betrekking tot gijzeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'De Grittenborgh', had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor onder andere gijzeling en afpersing. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat met 'een ander' in artikel 282a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht wordt gedoeld op iemand die niet (ook) van zijn vrijheid is beroofd, onjuist is. Dit leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring van de gijzeling correct was, ondanks de klachten van de verdachte over de interpretatie van de wet.

De feiten van de zaak betroffen een gewelddadige inbraak in een woning in Sneek, waarbij de verdachte samen met anderen een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofde met het oogmerk om [slachtoffer 2] te dwingen geld af te geven. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De opgelegde gevangenisstraf werd verminderd van zeven jaren naar zes jaren en acht maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een juiste interpretatie van juridische termen in het strafrecht en de noodzaak om de redelijke termijn in cassatieprocedures in acht te nemen. De zaak illustreert ook de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid en het bevorderen van de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

3 februari 2004
Strafkamer
nr. 01522/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 juli 2002, nummer 24/000116-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 24 januari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "medeplegen van gijzeling", 2a primair "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2b primair "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven" en "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden" en 4. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen hetgeen onder 1 is bewezenverklaard.
3.2. Die bewezenverklaring luidt dat de verdachte:
"op of omstreeks 27 december 2000, te Sneek, in de gemeente Sneek, tezamen en in vereniging met anderen, in een woning, gelegen op of aan de [a-straat] aldaar opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander, te weten [slachtoffer 2], te dwingen iets te doen, te weten een hoeveelheid geld (te weten handelsgeld van en bestemd voor het bedrijf ([A]) van voornoemde [slachtoffer 2]) aan één of meer van zijn mededaders af te geven, immers heeft hij tezamen en in vereniging met zijn mededaders, opzettelijk en wederrechtelijk, in voornoemde woning (welke woning men door middel van braak en inklimming was binnengedrongen en in welke woning op dat moment voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden) - zulks terwijl één of meer van zijn mededaders zichtbaar voor die [slachtoffer 1] gemaskerd waren en vuurwapens bij zich droegen -, die samen met [slachtoffer 2] in bed liggende [slachtoffer 1] vastgepakt en/of vastgehouden en vervolgens gedwongen uit bed te komen en/of vervolgens weggeleid van die [slachtoffer 2] en/of een zaak over het hoofd van die [slachtoffer 1] getrokken en/of de armen van die [slachtoffer 1] op de rug gebonden en/of vervolgens die [slachtoffer 1] gedwongen in de douche te blijven, en/of vervolgens die [slachtoffer 1] gedwongen in de slaapkamer op bed te gaan liggen en te blijven liggen en/of vervolgens de benen van die [slachtoffer 1] aan elkaar vast gebonden en aan het ledikant vastgebonden en/of tape op/over de mond van die [slachtoffer 1] geplakt en aldus die [slachtoffer 1] belet zich vrijelijk te bewegen."
3.3. Die bewezenverklaring is overeenkomstig de tenlastelegging toegesneden op het bij art. 282a Sr voorziene misdrijf van gijzeling.
3.4. Het middel bevat blijkens de daarop gegeven toelichting onder meer de klacht dat de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 2] niet kan gelden als "een ander" in de zin van die bepaling, omdat die [slachtoffer 2] (ook) van zijn vrijheid was beroofd en met "een ander" in art. 282a Sr wordt gedoeld op iemand die niet van zijn vrijheid is beroofd. Noch de tekst, noch de ontstaansgeschiedenis van die bepaling biedt evenwel steun voor de opvatting waarop de klacht berust. De in toelichting op het middel aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van die bepaling dwingt ook geenszins tot de uitleg die door de steller van het middel wordt voorgestaan. De klacht faalt dus.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 6 augustus 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 9 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 2 december 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari 2004.