9 maart 2004
Strafkamer
nr. 00567/03 E
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 25 november 2002, nummer 23/000264-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 11 oktober 2001 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van vierduizend euro voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte, als normadressaat van de vergunning, de tenlastegelegde overtreding van vergunningsvoorschrift 9.3.1 heeft begaan.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
"op 14 april 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, terwijl aan [verdachte] door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland bij besluit van 10 november 1992 en bij besluit van 17 augustus 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente Haarlemmermeer in of op het perceel van de luchthaven Schiphol oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 1.3 onder c van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en III van voornoemd besluit, zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 9.3.1 verbonden aan voormelde vergunning, immers was op het platform (nabij pier D21) een hoeveelheid explosieve stoffen, zijnde gevaarlijke stoffen, opgeslagen."
3.3. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "inrichting" wordt daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die dit begrip in de Wet milieubeheer heeft.
3.4. De volgende bepalingen van de Wet milieubeheer zijn van belang.
Art. 8.20, eerste lid, luidende:
"Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd."
Art. 18.18, luidende:
"Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden."
3.5. Het verweer, zoals dat in hoger beroep namens de verdachte is gevoerd en door het middel opnieuw aan de orde wordt gesteld, houdt naar de kern genomen in dat de aan de verdachte verweten gedraging niet onder de reikwijdte van de verleende vergunning valt. Te dien aanzien heeft het Hof in het verkorte arrest, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"Omtrent de bewijslevering neemt het hof het volgende in het bijzonder in overweging:
1. Aan [verdachte] is bij beschikking van 10 november 1992 door de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland een zogenaamde revisievergunning verstrekt. Deze vergunning is ambtshalve aangepast bij beschikking van (de Hoge Raad leest: Gedeputeerde) Staten van Noord-Holland van 17 augustus 1998, nr. 98-913660. Deze aanpassing strekte tot het toevoegen van extra voorschriften met betrekking tot het in de inrichting op- en overslaan van gevaarlijke stoffen.
Tot de overwegingen die voorafgaan aan de voorwaarden die bij de revisievergunning behoren en die in de ambtshalve vergunning niet zijn gewijzigd, zodat zij daar een integraal onderdeel van uitmaken, gevoelt de vergunningverlener, het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland uitdrukkelijk de behoefte een ambtshalve toelichting op te nemen met betrekking tot de in de vergunningsaanvraag opgenomen omschrijving van de inrichting 'Luchthaven Schiphol'. In deze ambtshalve toelichting (blz. 7 van de revisie-aanvraag) wordt ervoor gekozen een zo ruim mogelijke interpretatie van het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te hanteren. Gelet op een beslissing van de Raad van State inzake een [rechtspersoon A]-werkplaats diende een begrenzing aan het begrip 'inrichting Luchthaven Schiphol' te worden gegeven. De vergunning diende zich slechts uit te strekken 'tot die activiteiten waarover [verdachte] ook directe zeggenschap heeft'. En verder: 'in overleg met [verdachte] is gekozen voor een opzet, waarbij in de aanvraag alle [verdachte] gebouwen/voorzieningen c.q. het volledig [verdachte]-terrein zijn opgenomen, onder de uitdrukkelijke vermelding dat de aanvraag alleen betrekking heeft op die activiteiten (...) die vallen onder directe verantwoordelijkheid/zeggenschap van [verdachte]'. Activiteiten van derden, waarover [verdachte] geen directe zeggenschap noch directe verantwoordelijkheid draagt, vallen (...) niet onder de vergunning en hiervoor zullen dus aparte vergunningen moeten worden afgegeven'.
2. Vaststaat dat de revisievergunning en de latere ambtshalve aanpassing daarvan, zoals hiervoor weergegeven, in werking zijn getreden en van kracht waren op 14 april 2000.
3. Art. 9.3.1. van de ambtshalve aanpassing van de revisievergunning luidt dat 'Tussenopslag van gevaarlijke stoffen voor of afkomstig van luchttransport uitsluitend is toegestaan in de vrachtverzamelgebouwen'.
4. Vaststaat tevens dat de explosieven gevaarlijke stoffen zijn in de zin van bedoelde vergunningen.
5. Vaststaat ook dat op 14 april 2000 op het platform D21 deze explosieven zijn aangetroffen. Dit platform D21 behoort onbestreden tot de inrichting 'Luchthaven Schiphol'.
6. Het hof overweegt dat [verdachte] de normadressaat van de revisievergunning van 1992 en de daarbij behorende ambtshalve aanpassing van de vergunning in 1998 is. De strekking van deze ambtshalve toelichting is deze dat een einde wordt gemaakt aan de discussie of [verdachte] directe zeggenschap en verantwoordelijkheid heeft over gebouwen op het luchtvaartterrein, waarin derden hun activiteiten uitoefenen. De uitleg en toelichting zijn derhalve weliswaar in oorsprong daartoe beperkt, maar het maakt duidelijk dat de platforms tot de directe verantwoordelijkheid en zeggenschap van [verdachte] behoren.
7. De vraag of [verdachte] directe zeggenschap heeft over het al dan niet (laten) weghalen van de explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen, van platform D21 is dan de volgende vraag.
Gelet op het hiervoor overwogene valt het platform D21 onder het gebied waarover [verdachte] directe zeggenschap en directe verantwoordelijkheid draagt.
Dit leidt ertoe dat [verdachte] de normadressaat is van de vergunningen zoals hiervoor bedoeld en derhalve er voor dient te zorgen dat op het platform D21 geen explosieven, zijnde gevaarlijke stoffen, aanwezig zijn, anders dan op grond van deze genoemde vergunningen is toegelaten.
8. Dat anderen, zogeheten derden, op die plaats, platform D21, explosieve, zijnde gevaarlijke stoffen hebben geplaatst en daarbij wellicht een eigen (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid hebben, doet daar niet aan af, omdat de verantwoordelijkheid voor het plaatsen van goederen op het platform tot de verantwoordelijkheid van [verdachte] behoort, ook al behoren de goederen toe aan anderen. In het midden kan blijven of [verdachte] zich van de verantwoordelijkheid voor deze gedraging kan ontdoen door met derden overeenkomsten te sluiten met een dergelijke strekking, nu [verdachte] zulks ten aanzien van de platforms niet heeft gedaan. Daarbij voegt zich dat [verdachte] als ingebruikgeefster uitdrukkelijk in art. 2 van de ingebruikgevingsovereenkomst heeft doen opnemen, dat de ingebruikgeefster (in casu [verdachte]) 'als exploitant van de luchthaven verantwoordelijk is voor (...) de goede orde en veiligheid op de luchthaven (...) in ruime zin.
9. Naar het oordeel van het hof had [verdachte] het dan ook in haar macht deze stoffen te (doen) verwijderen. Zulks niet te doen, levert dan ook een schending van de vergunningsvoorwaarden, als hiervoor bedoeld, op."
3.6. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'inrichting'. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. De uitleg van de vergunning en van de vergunningsvoorschriften is als van feitelijke aard voorbehouden aan het Hof en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. 's Hofs uitleg, hierop neerkomende dat de verdachte, mede gelet op de ambtshalve toelichting bij de vergunning, als degene aan wie de vergunning is verleend en die de inrichting drijft directe verantwoordelijkheid en zeggenschap heeft over het tot de inrichting behorende platform D21 is niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat het desbetreffende vergunningsvoorschrift ertoe strekt dat geen gevaarlijke stoffen in tussenopslag aanwezig mogen zijn op andere plaatsen in de inrichting dan in bedrijfsverzamelgebouwen. Daaraan heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - de gevolgtrekking verbonden, enerzijds, dat het er voor de vraag of de verdachte een gedraging heeft verricht in strijd met dit vergunningsvoorschrift als bedoeld in art. 18.18 Wet milieubeheer niet toe doet of een ander, voor wiens activiteiten de verdachte geen verantwoordelijkheid draagt of over wiens activiteiten de verdachte geen zeggenschap heeft, die stoffen op het desbetreffende platform heeft gebracht en, anderzijds, dat het er dan op aankomt of de verdachte directe zeggenschap en verantwoordelijkheid heeft voor het (laten) weghalen van de op het platform, in strijd met dit vergunningsvoorschrift, aanwezige gevaarlijke stoffen. Tegen de achtergrond van hetgeen het Hof overigens heeft overwogen is zijn oordeel dat de verdachte als normadressaat van de vergunning het in haar macht had deze stoffen te (doen) verwijderen ten slotte evenmin onbegrijpelijk.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op een namens de verdachte gevoerd strafuitsluitingsverweer. Blijkens de toelichting heeft het middel het oog op de volgende passage uit de pleitnotitie van de raadsman in hoger beroep:
"Los van het feit dat het naar het oordeel van [verdachte] volkomen duidelijk is dat de verweten handeling niet onder de reikwijdte van haar WM-vergunning valt, kan er naar de mening van [verdachte] in ieder geval niet worden gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling. Daar waar de norm niet helder is, kan toch geen strafrechtelijke sanctie staan op vermeende schending van die onduidelijke norm."
De toelichting op het middel houdt in dat het Hof dit betoog had moeten verstaan als een beroep op verschoonbare rechtsdwaling.
4.2. De bedoelde passage in de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof bij de stukken gevoegde pleitnotitie vormt het slot van een betoog, onder het tussenkopje "Gedraging onder WM-vergunning [verdachte]?", dat ertoe strekt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde omdat, kort gezegd, de verweten gedraging niet onder de aan de verdachte verleende vergunning valt. Een afzonderlijk onderdeel van het pleidooi, onder het tussenkopje "De handelwijze van [verdachte]", wordt gevormd door het betoog dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat, kort gezegd, iedere schuld aan de overtreding van het vergunningsvoorschrift ontbreekt. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het Hof, dat de opmerking dat "de norm niet helder is" en dat er "geen strafrechtelijke sanctie [kan] staan op vermeende schending van die onduidelijke norm" kennelijk niet heeft opgevat als een beroep op rechtsdwaling, die enkele terloopse, niet afzonderlijk toegelichte passage bezwaarlijk anders had kunnen verstaan dan als een zodanig beroep. Veeleer ligt het voor de hand dat het Hof deze opmerking heeft opgevat als onderdeel van het betoog dat de verdachte niet - duidelijk - de normadressaat is van de vergunning, waarop het Hof, naar onder 3.5 is weergegeven, uitdrukkelijk en gemotiveerd in andere zin heeft beslist.
4.3. Doch ook indien mocht zijn bedoeld een beroep te doen op rechtsdwaling en het Hof dit had moeten onderkennen, had het Hof dit beroep slechts kunnen verwerpen. Het desbetreffende verweer houdt immers niet in dat en waarom de beweerde dwaling omtrent de reikwijdte van de vergunning verontschuldigbaar is. Zodanige verontschuldigbaarheid kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat de verdachte meent dat "de norm niet helder" is.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 maart 2004.