ECLI:NL:HR:2004:AN9405

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/031HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verhaal van bijstandsverlening op schenking in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een man en de Gemeente 's-Gravenhage. De man, die in deze procedure als verzoeker tot cassatie optreedt, had een geschil met de gemeente over de terugvordering van bijstandsverlening. De gemeente had verzocht om een bedrag van ƒ 45.150,-- van de man, dat voortkwam uit kosten van bijstand die ten laste van de gemeente waren gemaakt voor de moeder van de man. De rechtbank te 's-Gravenhage had het verzoek van de gemeente toegewezen, maar de man ging in hoger beroep. Het gerechtshof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, waarna de man cassatie aantekende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de toepassing van artikel 99 van de Algemene bijstandswet (Abw), dat bepaalt dat kosten van bijstand kunnen worden verhaald op degene aan wie een schenking is gedaan door de bijstandsgerechtigde. De man voerde aan dat de gemeente niet ontvankelijk was in haar verzoek, omdat er al bijstand werd verleend ten tijde van de schenking. De Hoge Raad oordeelde echter dat de wet ook van toepassing is in gevallen waarin de schenking plaatsvond terwijl de bijstand al werd ontvangen. Dit betekent dat de gemeente recht had om de kosten van bijstand te verhalen op de man, ondanks zijn verweer.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de man en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof. De beslissing benadrukt de reikwijdte van de wetgeving omtrent het verhaal van bijstandsverlening en de verplichtingen van bijstandsgerechtigden om relevante financiële informatie te delen. De uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van de Abw en de verantwoordelijkheden van zowel gemeenten als bijstandsgerechtigden in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

27 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/031HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 december 2000 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de gemeente - zich gewend tot die rechtbank en verzocht te bepalen dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - een bedrag van ƒ 45.150,-- en na diverse wijzigingen van haar verzoek een bedrag van ƒ 37.400,-- aan de gemeente verschuldigd is, kosten rechtens.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft na een tussenbeschikking van 7 augustus 2001 bij eindbeschikking van 20 december 2001 het laatstelijk gewijzigde verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 27 november 2002 heeft het hof de bestreden eindbeschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de gemeente alsnog niet-ontvankelijk verklaart in haar verzoek, althans het verzoek afwijst.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ten laste van de gemeente worden sinds 1 december 1989 kosten van bijstand gemaakt ten behoeve van de moeder van [de man], [betrokkene 1].
(ii) Op 12 januari 1994 is [betrokkene 1], als gevolg van de boedelverdeling tussen haar en haar ex-echtgenoot, eigenaar geworden van de door haar bewoonde woning.
(iii) Op 24 oktober 1994 heeft [betrokkene 1] de helft van deze woning verkocht dan wel geschonken aan [de man]. Op 19 april 1999 heeft zij de andere helft van deze woning verkocht dan wel geschonken aan [de man]. [De man] heeft onweersproken verklaard dat hij de koopsommen van tweemaal ƒ 35.000,-- niet aan zijn moeder heeft betaald, doch dat dit onderhands verrekend is.
(iv) Op 7 november 2000 heeft de gemeente [de man] een verhaalsbesluit na schenking op grond van art. 99 Abw gezonden. De verhaalsbijdrage voor [de man] is in het besluit vastgesteld op ƒ 45.150,--. [De man] heeft de verhaalsbijdrage niet voldaan, waarna de gemeente heeft besloten tot verhaal in rechte.
3.2 De rechtbank heeft op het verzoek van de gemeente, dat nog slechts betrekking had op de materiële schenking van de helft van de woning op 19 april 1999, bepaald dat [de man] ten aanzien van het verhaal van kosten van bijstand ten behoeve van [betrokkene 1] aan de gemeente ƒ 37.400,-- dient te betalen. [De man] heeft in het door hem ingestelde hoger beroep onder meer als verweer aangevoerd dat de gemeente in haar op art. 99 Abw gebaseerde verzoek niet ontvankelijk is, omdat dat artikel toepassing mist in een situatie waarin ten tijde van de vermeende schenking reeds bijstand wordt verleend. Het hof heeft dit verweer verworpen en de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 Onderdeel 4.1 houdt de klacht in dat het hof het zojuist bedoelde verweer ten onrechte heeft verworpen. Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 92 lid 3 Abw, dat bepaalt dat buiten de gevallen aangegeven in hoofdstuk VII van die wet geen verhaal plaatsvindt, en dat aldus uitdrukking geeft aan het beginsel dat voor het verhaal van bijstand op een ander dan degene die de bijstand heeft ontvangen een wettelijke grondslag is vereist, staat eraan in de weg het bepaalde bij art. 99 lid 1 Abw, waarop de verhaalsvordering van de gemeente is gebaseerd, toe te passen op een geval dat in die bepaling niet is voorzien (vgl. HR 3 maart 1995, nr. 8564, NJ 1997, 184). Het onderdeel strekt ten betoge dat een geval als het onderhavige, waarin reeds bijstand wordt ontvangen ten tijde van de schenking, niet in art. 99 lid 1 Abw is voorzien. Daarom dient te worden onderzocht hoe deze bepaling moet worden uitgelegd.
3.3.2 Art. 99 lid 1 Abw houdt in dat kosten van bijstand worden verhaald op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien. Volgens het tweede lid van dit artikel geschiedt het verhaal voorzover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden.
3.3.3 De tekst van de hoofdzin van het eerste lid ("kosten van bijstand worden verhaald op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan") geeft onvoldoende steun aan de door het onderdeel bepleite opvatting. De enkele omstandigheid dat hier in de voltooid tegenwoordige tijd wordt gesproken over een persoon die "een schenking heeft gedaan", brengt niet mee dat deze bepaling niet toepasselijk is op het geval waarin een persoon middelen aan een derde schenkt, waarover hij na aanvang van de bijstandsverlening aan hem de beschikking heeft of heeft verkregen en waarmee, indien deze bekend zouden zijn, bij het besluit tot (verdere) verlening van bijstand rekening zou zijn gehouden. Op het tijdstip waarop beoordeeld moet worden of grond bestaat voor verhaal op de begiftigde, heeft de schenking uiteraard reeds plaatsgevonden. De uitleg dat art. 99 lid 1 Abw ook ziet op het geval waarin ten tijde van de schenking reeds bijstand wordt genoten, past in het stelsel van de wettelijke bepalingen inzake verhaal, die immers ertoe strekken te voorkomen dat iemand die de beschikking heeft of zou kunnen verkrijgen over de middelen om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien, zichzelf in een positie brengt dat hem ten laste van de openbare middelen bijstand moet worden verleend.
3.3.4 De tekst van de bijzin ("tenzij ...") van het eerste lid en die van het tweede lid van art. 99 geven geen grond voor een ander oordeel. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.24 weergegeven parlementaire geschiedenis volgt dat bij de redactie van deze bepaling vooral is gedacht aan situaties waarin een schenking is gedaan met als gevolg dat de schenker daardoor of daardoor eerder buiten staat geraakt door eigen middelen in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om de noodzaak van verdere verlening van bijstand als gevolg van de omstandigheid dat geen rekening is gehouden met middelen van de bijstandontvanger, zijn bij de parlementaire behandeling niet aan de orde geweest, naar valt aan te nemen, omdat dergelijke gevallen zich in de voorstelling van de wetgever niet voordoen, althans niet zouden behoren voor te doen: de bijstandsgerechtigde is immers verplicht mededeling te doen van het ontvangen van middelen waarmee deze zelf in de kosten van het bestaan kan voorzien. Er is echter geen reden dergelijke gevallen, waarin het in de bijzin van het eerste lid gemaakte voorbehoud van onvoorzienbaarheid van de latere bijstandsverlening geen betekenis heeft omdat reeds bijstand wordt verleend, van het toepassingsgebied van art. 99 Abw uit te zonderen. Integendeel, naar de hiervoor vermelde strekking van art. 99 behoort het geval waarin een schenking wordt gedaan door iemand die reeds bijstand geniet ten tijde van de schenking juist bij uitstek tot het toepassingsgebied van deze bepaling.
3.3.5 Aan het voorgaande doet niet af dat, mogelijk, ook terugvordering ingevolge paragraaf 2 van hoofdstuk VI van de Abw bij degene die bijstand ontvangt, had kunnen of moeten plaatshebben. De tekst van de wet en het wettelijk stelsel dwingen niet tot de opvatting dat verhaal ingevolge hoofdstuk VII slechts zou zijn toegelaten indien terugvordering ingevolge hoofdstuk VI niet mogelijk is. Dit ligt ook niet voor de hand, omdat, uitgaande van de voortdurende noodzaak tot bijstandsverlening, in de praktijk niet of nauwelijks terugvordering bij de ontvanger van bijstand zou kunnen worden geëffectueerd. Het is onaannemelijk dat deze consequentie strookt met de wil van de wetgever.
3.3.6 Het onderdeel faalt derhalve.
3.4 Ook de in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.