ECLI:NL:HR:2004:AN9191

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01720/03 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 januari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken door het Gerechtshof, maar het Openbaar Ministerie had beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte gerechtvaardigd kon vertrouwen op een kennisgeving van het parket bij de Hoge Raad, waarin onjuist werd weergegeven dat de cassatieprocedure was afgerond. De verdediging stelde dat deze kennisgeving de verdachte het vertrouwen gaf dat hij niet verder vervolgd zou worden, wat in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel.

De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de onjuiste kennisgeving, omdat het parket bij de Hoge Raad geen deel uitmaakt van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad concludeerde dat de onjuiste informatie in de kennisgeving de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om de vervolging voort te zetten niet raakt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in het strafrecht, maar ook de grenzen daarvan, vooral wanneer het gaat om administratieve fouten van het parket bij de Hoge Raad. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat een onjuiste kennisgeving niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

Uitspraak

20 januari 2004
Strafkamer
nr. 01720/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 31 januari 2003, nummer 22/004500-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 juni 2002, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 februari 2000 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep te berechten en af te doen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens schending van het vertrouwensbeginsel.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het tenlastegelegde veroordeeld tot het betalen van een geldboete van fl. 15.000,- subsidiair honderddertig dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft in hoger beroep bij arrest van 16 februari 2001 - met vernietiging van het vonnis - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 25 juni 2002 voormeld arrest vernietigd en de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep verder te berechten en af te doen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Door de raadsman is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het vertrouwensbeginsel, nu de verdachte overeenkomstig het bepaalde in artikel 444, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering op 5 juli 2002 een kennisgeving heeft ontvangen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, inhoudende dat het cassatieberoep op 25 juni 2002 door de Hoge Raad was verworpen.
Met deze kennisgeving kon en mocht de verdachte er gerechtvaardigd op vertrouwen, dat hiermede niet alleen de cassatieprocedure was afgerond, doch tevens dat daarmede het door het hof gewezen arrest d.d. 16 februari 2001 - waarbij de verdachte werd vrijgesproken - onherroepelijk was geworden en hij er derhalve op kon en mocht rekenen dat hij ter zake van die feiten niet meer in rechte zou worden betrokken, aldus de raadsman.
Ook naar het oordeel van het hof zijn aldus door de bevoegde overheid verwachtingen gewekt die in redelijkheid moeten worden gehonoreerd. Zwaarwegende belangen die zich daartegen verzetten, acht het hof niet aanwezig of aannemelijk geworden.
Door ondanks de genoemde kennisgeving verdachte opnieuw strafrechtelijk te vervolgen worden beginselen van een goede procesorde, met name het vertrouwensbeginsel, ernstig geschonden, waarbij met grove veronachtzaming van verdachtes belang wordt tekortgedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
Dit brengt mee dat het vonnis van de arrondissementsrechtbank moet worden vernietigd en dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard."
3.3. Aan een door het parket bij de Hoge Raad verzonden kennisgeving als bedoeld in art. 444, tweede lid, Sv over de afloop van de cassatieprocedure, waarin het door de Hoge Raad gegeven dictum onjuist wordt weergegeven, kan de verdachte niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het Openbaar Ministerie hem niet verder zal vervolgen. Het andersluidende oordeel van het Hof is derhalve onjuist. Mede in aanmerking genomen dat het parket bij de Hoge Raad geen deel uitmaakt van het openbaar ministerie, valt niet in te zien waarom een door het parket bij de Hoge Raad verzonden kennisgeving over de afloop van de cassatieprocedure, waarin door een administratieve vergissing onjuiste informatie is opgenomen, de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om ingevolge het arrest van de Hoge Raad de strafvervolging voort te zetten, raakt. Voorzover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 januari 2004.