ECLI:NL:HR:2004:AN9177

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01353/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bewezenverklaring van opzettelijk in hulpeloze toestand laten van een minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, die in deze zaak werd aangeklaagd, had zijn stiefdochter in een hulpeloze toestand gelaten. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 20 december 2000 te Rotterdam heeft de verdachte, wetende dat zijn stiefdochter kort daarvoor was mishandeld, haar in een hulpeloze toestand achtergelaten. De verdachte had de plicht om zich te vergewissen van haar toestand, maar heeft dit nagelaten, waardoor hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat zij in een hulpeloze toestand verkeerde.

De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het opzettelijk in hulpeloze toestand laten van het slachtoffer voldoende gemotiveerd was. De verdachte had kennis van eerdere mishandelingen door zijn echtgenote en had moeten beseffen dat zijn stiefdochter in gevaar verkeerde. De Hoge Raad verwierp de klachten van de verdachte over de onvoldoende motivering van de bewezenverklaring en oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte zijn stiefdochter opzettelijk in een hulpeloze toestand had gelaten.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de veroordeling van de verdachte tot zestien maanden gevangenisstraf, zoals eerder opgelegd door het Hof, en verwierp het beroep in cassatie. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de zorgplicht van ouders en de gevolgen van het nalaten om in te grijpen bij geweld tegen minderjarigen.

Uitspraak

13 januari 2004
Strafkamer
nr. 01353/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2002, nummer 22/000761-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 24 januari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 meest subsidiair "mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind", 2. "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand laten" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zestien maanden gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 niet oplevert het opzettelijk in een hulpeloze toestand laten van het slachtoffer als bedoeld in art. 255 Sr, nu bewezenverklaard is dat de verdachte "redelijkerwijs had moeten vermoeden" dat het slachtoffer ernstig was mishandeld, en in de tweede plaats de klacht dat de bewezenverklaring voor wat betreft het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 december 2000 te Rotterdam opzettelijk zijn stiefdochter [het slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1992), tot wier onderhoud, verpleging en verzorging hij (als ouder van [het slachtoffer]) krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten:
verdachte heeft immers - terwijl verdachte wist dat [het slachtoffer] kort daarvoor met een bamboestok tegen het lichaam was geslagen en hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij aldus ernstig was mishandeld - vervolgens gedurende een aantal uren [het slachtoffer] aan haar lot overgelaten en haar inschakeling van medische hulp/verzorging onthouden."
3.3. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zijn stiefdochter [het slachtoffer] opzettelijk in hulpeloze toestand heeft gelaten en voorts - overeenkomstig de tenlastelegging, in een nadere precisering - dat hij wist dat [het slachtoffer] kort daarvoor met een bamboestok tegen het lichaam was geslagen. Laatstbedoelde zinsnede gaat direct vooraf aan het in het middel gewraakte onderdeel van de bewezenverklaring. Dat onderdeel heeft in het geheel van de bewezenverklaring evenwel geen zelfstandige betekenis, nu in de bewezenverklaring het opzet op het in hulpeloze toestand laten is opgenomen alsmede daarin de omstandigheid is vermeld dat de verdachte wist dat [het slachtoffer] kort tevoren met een bamboestok was geslagen. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden.
3.4.1. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte wist dat zijn echtgenote, de moeder van [het slachtoffer], in de loop van de tijd steeds verdergaand geweld op haar uitoefende om haar te bestraffen en dat hij regelmatig wanneer zo'n bestraffing plaatsvond tussenbeide kwam, soms uit vrees dat zijn echtgenote [het slachtoffer] invalide of zelfs dood zou slaan (bewijsmiddel 2). Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte, na zelf het slachtoffer eerder op de bewuste dag te hebben mishandeld - zoals onder 1 bewezenverklaard - het huis heeft verlaten en dat zijn echtgenote hem bij zijn terugkeer vertelde zij [het slachtoffer] opnieuw flink had geslagen (bewijsmiddel 3) en daarbij bamboestokken had gebruikt (bewijsmiddel 5).
3.4.2. 's Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat, tegen de achtergrond van de wetenschap die de verdachte droeg van de eerdere mishandelingen van het slachtoffer door haar moeder en van zijn vrees voor een ernstige afloop daarvan, op hem de plicht rustte om zich onmiddellijk nadat hij van het verdergaand geweld had vernomen te vergewissen van de toestand van het slachtoffer, omdat hij zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat zij door die mishandeling in een hulpbehoevende toestand was komen te verkeren. Door die plicht te verzaken heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [het slachtoffer] in een hulpeloze toestand verkeerde, en dat hij deze toestand liet voortduren. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is aldus voldoende met redenen omkleed, zodat ook de tweede klacht faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 januari 2004.