ECLI:NL:HR:2004:AN8600

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/225HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest Hoge Raad inzake NBM RAIL B.V. tegen AMEV SCHADEVERZEKERING N.V. over schadevergoeding en aansprakelijkheid

In deze zaak heeft NBM RAIL B.V. (hierna: NBM) op 7 juli 2000 AMEV SCHADEVERZEKERING N.V. (hierna: Amev) gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. NBM vorderde een schadevergoeding van ƒ 33.326,11, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van een ongeval dat op 14 februari 1995 plaatsvond en waarbij een werknemer van NBM betrokken was. De rechtbank heeft de vordering op 25 juli 2001 afgewezen. NBM ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, dat op 25 april 2002 het vonnis van de rechtbank vernietigde en Amev veroordeelde tot betaling van € 3.449,92, vermeerderd met wettelijke rente. Tegen dit arrest heeft NBM cassatie ingesteld, terwijl Amev incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 februari 2004 het principale beroep van NBM verworpen en het incidentele beroep van Amev gedeeltelijk gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van NBM niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak ter verdere behandeling naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. Tevens werd NBM veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

De zaak draait om de vraag of Amev aansprakelijk is voor de schade die NBM heeft geleden door het aanvullen van de WAO-uitkering van de betrokken werknemer. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering tot verhaal niet verder reikt dan het netto-loon, en dat de klachten van NBM over de beoordeling van de vakantierechten door het hof niet gegrond zijn. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen voor verdere behandeling, waarbij de eerdere oordelen van het hof niet in stand konden blijven.

Uitspraak

13 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/225HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NBM RAIL B.V., gevestigd te Breda,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,
t e g e n
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: aanvankelijk mr. T.H. Tanja-van den Broek,
thans mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: NBM - heeft bij exploot van 7 juli 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Amev - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat, Amev te veroordelen aan NBM tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 33.326,11, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:120 BW over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
Amev heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 juli 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft NBM hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 25 april 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Amev veroordeeld tot betaling aan NBM van € 3.449,92, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 juli 2000 tot de dag der algehele voldoening, en hetgeen oorspronkelijk meer of anders is gevorderd, afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft NBM beroep in cassatie ingesteld. Amev heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om de gevolgen van een aan [betrokkene 1], die toen in dienst was van een rechtsvoorgangster van NBM, op 14 februari 1995 overkomen ongeval. De veroorzaker van het ongeval was verzekerd bij Amev, die aansprakelijkheid heeft erkend. NBM heeft de WAO-uitkering van [betrokkene 1] in de periode van 1 oktober 1997 tot 1 januari 1999 aangevuld tot het gegarandeerd inkomen bij ziekte. NBM heeft tegen Amev een vordering ingesteld, zoals hiervoor in 1 is omschreven, op grond van art. 6:107a BW. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft Amev veroordeeld tot betaling van een gedeelte van de vordering ten bedrage van € 3.449,92.
4.2 Uitgangspunt bij de beoordeling, ook als het gaat om de vaststelling van het zogenoemde civiele plafond, moet zijn dat deze vordering tot verhaal niet verder reikt dan het netto-loon, zoals het hof terecht heeft geoordeeld en in het principale beroep tevergeefs is bestreden.
4.3 Het middel is gericht tegen rov. 4.5 van het hof. Daarin heeft het hof overwogen dat uit de overgelegde loonstroken blijkt dat NBM iedere periode van vier weken de vakantierechten welke [betrokkene 1] opbouwde, heeft betrokken bij de bepaling van de verschuldigde loonheffing, maar niet dat het nettobedrag van die vakantierechten ook daadwerkelijk telkens iedere periode van vier weken is uitbetaald. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat deze vakantierechten op een later tijdstip zijn uitbetaald. Het hof verbindt daaraan de conclusie dat Amev met deze later uitbetaalde rechtwaarden geen rekening heeft gehouden in haar betaling aan NBM, zodat zij, nu Amev de becijfering van NBM op zich niet heeft weersproken, alsnog het te dezer zake gevorderde bedrag van ƒ 11.713,39 dient te voldoen.
4.4 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat laatstgemeld bedrag een netto-bedrag is en dat Amev de becijfering van NBM op zich niet heeft weersproken, in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, nu Amev bij akte van 16 mei 2001, kort samengevat, het door NBM gestelde heeft betwist op de wijze als hierna in 4.5 is vermeld.
4.5 Deze klacht treft doel. NBM heeft immers in haar akte van 21 maart 2001 waarop Amev in haar akte van 16 mei 2001 reageerde, aangevoerd dat Amev uitging van het netto loon op de loonstrook, doch dat meegeteld moet worden de rechtwaarde van de bijboeking in het vakantiefonds. Bij akte van 16 mei 2001 heeft Amev hiertegen ingebracht dat een eventuele uitkeringsplicht beperkt is tot hetgeen [betrokkene 1] netto zou ontvangen over de vakantierechten die NBM heeft afgedragen, en dat dit aanzienlijk minder is dan de bedragen die op de desbetreffende loonstroken staan vermeld. Deze uitlating kan niet anders worden begrepen dan als een betwisting van de andersluidende stelling van NBM. Amev heeft op dit punt bovendien bewijs aangeboden. Het bestreden oordeel van het hof is daarom onbegrijpelijk.
4.6 Het slagen van de voormelde klacht betekent dat ook het oordeel van het hof in rov. 4.6 met betrekking tot de wettelijke rente niet in stand kan blijven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt NBM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op € 379,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt NBM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 februari 2004.