ECLI:NL:HR:2004:AN8487

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/049HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de bevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten en de opheffing van conservatoire beslagen

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen op 9 januari 2004, waarin de bevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten wordt beoordeeld in het kader van conservatoire beslagen die door SFT Bank N.V. zijn gelegd. De eisers tot cassatie, [Eiser 1] en DITITA OVERSEAS LIMITED, hebben in kort geding verzocht om opheffing van de door SFT gelegde beslagen. Het GEA Sint Maarten heeft op 13 juli 2001 de beslagen opgeheven, maar dit vonnis is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 31 mei 2002 vernietigd, waarbij het hof oordeelde dat het GEA Sint Maarten niet bevoegd was om van de vorderingen tot opheffing kennis te nemen. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of het hof terecht heeft geoordeeld dat het GEA Sint Maarten onbevoegd was. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte het GEA Sint Maarten onbevoegd heeft verklaard en dat de zaak terugverwezen moet worden naar het hof voor verdere behandeling. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van het hof en veroordeelt [Eiser 1] in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een juiste beoordeling van de bevoegdheid van de rechter in het kader van conservatoire beslagen en de gevolgen van een onjuiste bevoegdheidsverklaring.

Uitspraak

9 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. R02/049HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende in Frankrijk, doch domicilie gekozen hebbende op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
2. DITITA OVERSEAS LIMITED,
gevestigd te Nevis, kantoorhoudende op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
de vennootschap naar Nederlands Antilliaans recht SFT BANK N.V.,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juni 2001 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Sint Maarten, hierna ook: het GEA Sint Maarten, ingekomen verzoekschrift hebben eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - zich in kort geding gewend tot dat gerecht en - na aanvulling van eis - verzocht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de door verweerster in cassatie - verder te noemen: SFT - op 23 en 26 oktober 2000 gelegde eigenbeslagen, voorzover bestaand, geheel of gedeeltelijk op te heffen;
b. het door SFT op 15 juni 2001 gelegde eigenbeslag en de door SFT op 15 juni 2001 onder de Bank van de Nederlandse Antillen ten laste van [eiser 1] en Ditita gelegde conservatoire derdenbeslagen, voorzover bestaand, geheel of gedeeltelijk op te heffen;
c. SFT te verbieden wederom conservatoir beslag te leggen ten laste van [eiser] c.s. of een hunner, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van US $ 16.000.000,-- per overtreding.
SFT heeft de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] c.s. te verbieden executiemaatregelen te treffen tot tenuitvoerlegging van een tussen partijen gewezen arbitraal vonnis van 30 juni 2000, totdat onherroepelijk is beslist:
a. in de procedure tussen SFT en [eiser 1] tot vernietiging van het arbitrale vonnis, waarin het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao onder nummer A.R. 1799/2000 op 11 juni 2001 vonnis heeft gewezen;
b. in de vanwaardeverklaringsprocedure aanhangig tussen SFT en [eiser 1] voor het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao onder nummer A.R. 1929/2000, en
c. in de op 25 juni 2001 ingediende vanwaarde-verklaringsprocedure tussen SFT en - onder meer - [eiser 1] en Ditita voor het Gerecht in Eerste Aanleg te Sint Maarten, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van US $ 16.000.000,-- per overtreding van het te geven bevel.
[eiser] c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden.
Het GEA Sint Maarten heeft bij vonnis van 13 juli 2001 in conventie:
- de op 23 en 26 oktober 2000 door SFT onder zichzelf gelegde beslagen opgeheven;
- de op 15 juni 2001 door SFT onder zichzelf en onder de Bank van de Nederlandse Antillen gelegde beslagen opgeheven;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen.
Voorts heeft het GEA het in reconventie gevorderde afgewezen.
Tegen dit zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis heeft SFT hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 31 mei 2002 heeft het hof in conventie het vonnis van het GEA Sint Maarten van 13 juli 2001, voorzover aan beroep onderworpen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de rechter in het GEA Sint Maarten niet bevoegd verklaard van de vorderingen tot opheffing van de conservatoire vreemdelingenbeslagen kennis te nemen, en in reconventie het vonnis waarvan beroep behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SFT heeft verzocht het beroep te verwerpen ten aanzien van de onderdelen 1 en 3 en heeft zich ten aanzien van onderdeel 2 gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van SFT heeft bij brief van 9 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1 - 1.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar hetgeen hiervoor onder 1 is vermeld.
Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Op 23 oktober 2000 heeft SFT, met verlof van het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna ook: het GEA Curaçao) zittingsplaats Curaçao ten laste van [eiser 1] conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf, zulks in verband met door SFT gepretendeerde vorderingen uit hoofde van overeenkomsten van geldlening dan wel rekening-courantverhoudingen. Het beslagexploot vermeldde als begroting van de totale vordering van SFT een bedrag van US $ 16.000,--.
(ii) Op 26 oktober 2000 heeft SFT op grond van genoemd verlof wederom beslag laten leggen, nu met vermelding op het beslagexploot van een bedrag van US $ 16.000.000,--.
(iii) Op 15 juni 2001 heeft SFT, met verlof van het GEA Curaçao, ten laste van [eiser] c.s. conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf alsmede onder de Bank van de Nederlandse Antillen, zulks in verband met een door SFT gepretendeerde vordering uit onrechtmatige daad.
(iv) Het GEA Sint Maarten heeft op 13 juli 2001 op vordering van [eiser] c.s. de beslagen opgeheven.
(v) Het hof heeft op 31 mei 2002 het vonnis van 13 juli 2001 vernietigd en het GEA Sint Maarten onbevoegd verklaard tot kennisneming van de vorderingen tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 en op 15 juni 2001 gelegde beslagen. Het hof overwoog zowel ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 als ten aanzien van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen dat uitsluitend het GEA Curaçao bevoegd was (rov. 4.5 en 4.8).
3.2.1 Onderdeel 1 heeft betrekking op hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen.
Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat slechts een inleiding - is gericht tegen rov. 4.4 en klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling of het onderhavige beslag dient te worden aangemerkt als een (vreemdelingen)beslag als bedoeld in de art. 632-638 RvNA, uitsluitend van belang is of [eiser 1] niet in de Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft. Volgens het onderdeel heeft het hof voorts miskend dat een persoon meerdere woonplaatsen kan hebben, dat een persoon naast zijn werkelijke woonplaats een gekozen woonplaats kan hebben en dat de partij die zich door een gemachtigde doet vertegenwoordigen, ingevolge art. 22 lid 3 RvNA geacht wordt woonplaats te hebben bij die gemachtigde.
Onderdeel 1.3 behelst de klacht dat het hof, indien het niet heeft miskend hetgeen in onderdeel 1.2 is gesteld, ongemotiveerd is voorbijgegaan aan essentiële stellingen van [eiser 1], te weten dat hij woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten bij zijn gemachtigde, en dat de beslagen aan hem zijn betekend op Sint Maarten. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2 Het hof heeft in rov. 4.4 ten aanzien van de beslagen van 23 en 26 oktober 2000 het volgende overwogen:
"In het kader van de beoordeling van de bevoegdheid dient eerst vast te worden gesteld wat de aard is van het onderhavige beslag. Daarbij is van belang dat [eiser 1], zoals SFT heeft aangevoerd, en ook blijkt uit het de onderhavige kort gedingprocedure inleidende verzoekschrift, woonplaats heeft in Frankrijk. In het kader van het beslagrecht heeft hij derhalve als vreemdeling, die niet is ingezetene van de Nederlandse Antillen, te gelden. Nu het hier betreft een beslag dat SFT onder zichzelf heeft gelegd dient dit beslag te worden aangemerkt als een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag".
Art. 632 RvNA bepaalt dat iedere schuldeiser bevoegd is om zonder voorafgaand bevel, maar met vergunning van de rechter in eerste aanleg binnen wiens rechtsgebied zich de goederen bevinden, beslag te doen leggen op de goederen van zijn schuldenaar indien deze niet in de Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft.
De onderdelen 1.2 en 1.3 komen er in de kern op neer dat [eiser 1] ten tijde van de beslagleggingen wel een bekende woonplaats had op Sint Maarten en dat het hof derhalve ten onrechte het beslag heeft aangemerkt als een vreemdelingenbeslag. In de onderdelen wordt in dit verband gewezen op de beslagexploten van 23 en 26 oktober 2000, die zijn betekend aan het kantoor van de gemachtigde van [eiser 1], en op het verzoekschrift waarbij de opheffing van de beslagen is verzocht, in welk verzoekschrift [eiser 1] woonplaats heeft gekozen bij die gemachtigde. De vraag of [eiser 1] destijds een gekozen woonplaats had op Sint Maarten, moet worden beantwoord aan de hand van art. 72 BWNA (oud), ingevolge welk artikel het een partij vrijstaat "bij een akte, en tot een bepaalde zaak, een andere woonplaats dan haar werkelijke te kiezen". Van een schriftelijke domicilie-keuze door [eiser 1], voorafgaand aan de beslagen en betrekking hebbend op de onderhavige zaak, is echter niet gebleken. Ook de overige in de onderdelen vermelde stukken houden niet in dat [eiser 1] voorafgaand aan het beslag domicilie had gekozen op Sint Maarten. Het oordeel van het hof dat hier sprake is van een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De onderdelen 1.2 en 1.3 falen.
3.2.3 De onderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 zijn gericht tegen rov. 4.5 van het vonnis, waar het hof het volgende heeft overwogen:
"Op een dergelijk beslag zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van de Vierde Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (BRv) van toepassing. De toepasselijke artikelen 632 tot en met 638 BRv worden waar nodig aangevuld door die van de artikelen 621 tot en met 625 BRv. Nu het gehele vreemdelingenbeslag zich concentreert op het forum (de zittingsplaats van de rechter in het GEA) van de plaats waar het beslag is gelegd is in de onderhavige zaak de rechter in het GEA, zittingsplaats Curaçao, bevoegd tot kennisneming van de vordering tot opheffing, ook in kort geding, van het beslag. SFT is immers gevestigd op Curaçao en zij heeft de beslagen aldaar onder zichzelf gelegd terwijl de beslagen goederen zich op Curaçao bevinden. Tevens is bevoegd tot kennisneming de rechter van de woonplaats van de arrestant, in het onderhavige geval is dat dus dezelfde als de hiervoor genoemde rechter. De slotsom is dat enkel en met uitsluiting van anderen, de rechter in het GEA, zittingsplaats Curaçao, bevoegd is van de vordering tot opheffing van de vreemdelingen-eigenbeslagen kennis te nemen. (...)"
Onderdeel 1.4 klaagt dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat de beslagen van 23 en 26 oktober 2000 zijn gelegd op Curaçao, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat de beslagexploten van 23 en 26 oktober 2000 geen andere conclusie toelaten dan dat de beslagen zijn gelegd op Sint Maarten. Het onderdeel faalt. Beide - in het geding gebrachte - exploten vermelden dat het beslag is gelegd onder SFT, gevestigd en kantoorhoudende te Curaçao. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk.
De onderdelen 1.5 en 1.6 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat gelet op de woonplaats van de arrestant, uitsluitend het GEA Curaçao bevoegd is. Volgens onderdeel 1.5 heeft het hof miskend dat een rechtspersoon die een kantoor of filiaal heeft, ten aanzien van aangelegenheden die dat kantoor of filiaal betreffen, mede aldaar woonplaats heeft. Het onderdeel faalt. Het hof heeft kennelijk - hetgeen in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is - geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat SFT op Sint Maarten kantoor of filiaal houdt en/of dat de onderhavige zaak een kwestie is die dat kantoor of filiaal betreft. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof dat uitsluitend het GEA Curaçao bevoegd is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 1.6 acht het oordeel van het hof omtrent de woonplaats van SFT onbegrijpelijk. Het onderdeel voert daartoe aan dat SFT - naar volgens het onderdeel uit de beslagexploten blijkt - op de voet van art. 313 lid 4 RvNA ten behoeve van de beslagen woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten. Ook dit onderdeel faalt. De ingevolge laatstgenoemde bepaling gekozen woonplaats dient blijkens art. 313 lid 5 RvNA slechts tot het doen van betekeningen, doch schept geen bevoegdheid van de kortgedingrechter aldaar.
3.3 Onderdeel 2 heeft betrekking op de op 15 juni 2001 gelegde beslagen en klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 4.7-4.8) dat het GEA Sint Maarten niet bevoegd was van de vordering tot opheffing van deze beslagen kennis te nemen. Onderdeel 2.1 betoogt dat SFT noch in eerste aanleg noch in hoger beroep het verweer heeft gevoerd dat de rechter in het GEA Sint Maarten onbevoegd zou zijn; SFT heeft, aldus het onderdeel, uitdrukkelijk gesteld dat het onbevoegdheidsverweer alleen betrekking had op de beslagen van 23 en 26 oktober 2000. Het onderdeel is terecht voorgesteld. Het hof heeft miskend dat het hier gaat om een vraag van relatieve bevoegdheid, waarover de rechter niet ambtshalve mag oordelen. Dit betekent dat het vonnis van het hof op dit punt moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen naar het hof ter verdere inhoudelijke behandeling van de grieven. Onderdeel 2.2 behoeft gezien het voorgaande geen behandeling.
3.4 Onderdeel 3 behelst de klacht dat het hof niet had mogen volstaan met het onbevoegd verklaren van de rechter in het GEA Sint Maarten, maar de zaak ter verdere behandeling en afdoening had moeten verwijzen naar de volgens het hof wel bevoegde rechter, het GEA Curaçao. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat in kort geding art. 127a RvNA van overeenkomstige toepassing is.
Art. 127a RvNA luidt als volgt:
"1. De exceptie dat een zaak aanhangig gemaakt of een verzoek ingediend moet worden bij de op een ander eiland zittingsplaats hebbende rechter in eerste aanleg, moet met redenen omkleed worden voorgesteld vóór alle weren ten dage voor het voordragen van het verweer bepaald.
2. Ingeval de exceptie gegrond wordt bevonden, verwijst de rechter de zaak ter verdere behandeling en afdoening naar de in het vorige lid bedoelde rechter.
3. De rechter, naar wie de zaak wordt verwezen, is aan die verwijzing gebonden.
4. Tegen het in dit incident gewezen vonnis is geen hogere voorziening toegelaten."
In het onderhavige geval heeft het GEA Sint Maarten het exceptief verweer, dat is gevoerd met betrekking tot de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen, in het vonnis van 13 juli 2001 in rov. 6 verworpen, zichzelf bevoegd geacht en - in genoemd vonnis - de beslissing op de zaak zelf genomen. Nu de in hoger beroep geformuleerde klacht tegen deze bevoegdverklaring gegrond is bevonden, zou op de voet van het tweede lid van art. 127a verwijzing moeten plaatsvinden naar de in eerste aanleg wel bevoegde rechter. In aanmerking genomen dat in eerste aanleg al ten principale op de zaak is beslist, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de zaak wordt verwezen naar de appelrechter van de wel bevoegde rechter in eerste aanleg. Nu het hof de enige appelrechter in de Nederlandse Antillen is, moet de zaak derhalve verder door het hof behandeld worden. Voor zover het middel de klacht behelst dat het hof niet had mogen volstaan met onbevoegdverklaring van het GEA Sint Maarten is het dus terecht voorgesteld. Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden vonnis ook ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen vernietigd moet worden en dat het hof alsnog de grieven II tot en met VIII in behandeling moet nemen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 31 mei 2002;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiser 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SFT begroot op € 298,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.