ECLI:NL:HR:2004:AN8484

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/135HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de toepasselijkheid van de Standaardvoorwaarden 1997 in de rechtsverhouding tussen architect en opdrachtgever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een architect, aangeduid als eiseres, en een opdrachtgever, aangeduid als verweerster. Eiseres had verweerster gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen, waarbij zij betaling van een bedrag van ƒ 8.812,50 vorderde, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, waarna verweerster in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Arnhem. Het hof heeft de rechtbank onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen, wat eiseres heeft doen besluiten om cassatie in te stellen.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat eiseres lid was van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) en dat zij werkzaamheden had verricht voor verweerster. De Hoge Raad heeft de toepasselijkheid van de Standaardvoorwaarden 1997 (SR 1997) in de rechtsverhouding tussen partijen onderzocht. Het hof had geoordeeld dat de SR 1997 niet van toepassing waren, maar de Hoge Raad oordeelde dat eiseres zich niet kon verzetten tegen de toepasselijkheid van deze voorwaarden, gezien haar lidmaatschap van de BNA en de gedragsregels die daaraan verbonden zijn.

De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens heeft de Hoge Raad verweerster in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die zijn begroot op € 371,69 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van de toepasselijkheid van de SR 1997 in de relatie tussen architecten en hun opdrachtgevers, en de gevolgen van het niet naleven van deze voorwaarden.

Uitspraak

6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/135HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 21 december 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, [verweerster] te veroordelen aan [eiseres] te betalen (a) een bedrag van ƒ 8.812,50, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 13 augustus 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, en (b) de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 1.586,14, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Bij incidentele conclusie heeft [verweerster] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen.
[Eiseres] heeft de incidentele vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 juli 2001 in het incident de vordering afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit incidenteel vonnis van 12 juli 2001 (rolnr. 2001/885) heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 7 januari 2003 (rolnr. 2001/885) heeft het hof, rechtdoende in hoger beroep, in het incident het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 12 juli 2001 vernietigd, de gewone rechter onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen, en [eiseres] in beide instanties in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] (hierna: [eiseres]), lid van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), heeft in opdracht en voor rekening van [verweerster] (hierna: [verweerster]) werkzaamheden verricht ten behoeve van de inrichting van het nieuwe kantoor van [verweerster].
(ii) [Eiseres] heeft ter zake van die werkzaamheden aanvankelijk aan [verweerster] een nota verzonden ad ƒ 10.800,-- (vermeerderd met BTW). Na protest van [verweerster] heeft [eiseres] evengemeld bedrag bij factuur van 13 juli 2000 verlaagd tot een bedrag van ƒ 7.500,-- (vermeerderd met BTW). [Verweerster] heeft bedoelde factuur - ondanks daartoe strekkende sommaties - niet (geheel) voldaan.
(iii) Het College van Toezicht voor de BNA heeft op 25 september 2001 beslist dat de door [verweerster] tegen [eiseres] ingediende klacht, inhoudende dat laatstgenoemde als lid van de BNA zodanig had moeten handelen dat de Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding opdrachtgever-architect (SR 1997) van toepassing waren op de tussen [verweerster] en [eiseres] gesloten overeenkomst, gegrond was. Het College heeft aan [eiseres] de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
3.2 [Eiseres] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bedrag van ƒ 8.812,50 haar toekwam als het overeengekomen honorarium (inclusief BTW). Nadat [verweerster] - met een beroep op art. 44 SR 1997 - bij incidentele conclusie had gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren van de vordering van [eiseres] kennis te nemen, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 12 juli 2001 overwogen dat de SR 1997 niet op de overeenkomst van toepassing waren en heeft zij de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring afgewezen. Na een tussenvonnis van 25 oktober 2001 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 24 januari 2002 [verweerster] veroordeeld tot betaling zoals hiervoor onder 1 weergegeven.
Op het door [verweerster] tegen het vonnis van 12 juli 2001 ingestelde hoger beroep heeft het hof in de zaak met rolnr. 2001/885 de gewone rechter onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen. Het hof overwoog daartoe, voorzover thans van belang, het volgende. Vaststaat dat partijen de toepasselijkheid van de SR 1997 niet zijn overeengekomen (rov. 4.2). Volgens [verweerster] zijn de SR 1997 desondanks op de overeenkomst van toepassing, nu [eiseres] lid is van de BNA, de gedragsregels van de BNA voorschrijven dat de leden uitsluitend opdrachten mogen aanvaarden overeenkomstig de SR 1997, dat de leden ook steeds plegen te contracteren op basis van die SR 1997 en dat [verweerster] een en ander wist. Volgens [verweerster] mocht hij er dan ook op vertrouwen dat de SR 1997 op de overeenkomst van toepassing waren (rov. 4.3). Het hof vervolgt:
"4.4 In het midden kan blijven of [verweerster] in dit betoog kan worden gevolgd. [Verweerster] heeft namelijk tevens aangevoerd dat achteraf, naar aanleiding van de uitspraak van het College van Toezicht, alsnog van de gelding van de SR 1997 moet worden uitgegaan. Kennelijk strekt dit betoog ertoe dat [eiseres] met inachtneming van die uitspraak [verweerster] niet mag tegenwerpen dat de SR 1997 tussen partijen niet toepasselijk zijn.
4.5 Het hof acht dit betoog juist. Vaststaat dat [verweerster] reeds voor het sluiten van de overeenkomst met [eiseres] wist dat zij lid van de BNA was en dat leden van de BNA, conform hun gedragsregels, steeds op basis van de SR 1997 plegen te contracteren. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] jegens [verweerster] op enigerlei wijze te kennen heeft gegeven dat de SR 1997 tussen partijen niet zou gelden. Naar aanleiding van de onder 3 bedoelde klacht heeft [eiseres] aangevoerd dat hij aan [verweerster] de SR 1997 niet had overgelegd en in de veronderstelling verkeerde dat een beroep daarop niet mogelijk was. Daaruit kan worden afgeleid dat [eiseres] destijds niet beoogde dat de SR 1997 niet tussen partijen zou gelden. Er kan dan ook - met het College van Toezicht - vanuit worden gegaan dat [eiseres] als lid van de BNA toentertijd zodanig had moeten handelen dat de SR 1997 tussen partijen zonder meer van toepassing waren. Dit brengt met zich dat [eiseres] thans, in de procedure waarin zij - buiten toepasselijkheid van de SR 1997 - betaling van haar vermeende vordering op [verweerster] tracht te verkrijgen, zich tegen het steeds in die procedure door [verweerster] ingenomen standpunt dat de SR 1997 tussen partijen wèl gelden, niet mag verweren op de grond dat de SR 1997 niet toepasselijk zijn. Dat verweer moet in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar worden beschouwd.
4.6 Dit betekent dat [eiseres] artikel 44 van de SR 1997 tegen zich moet laten gelden, welk artikel bepaalt dat alle geschillen die tussen de opdrachtgever en de architect ontstaan naar aanleiding van de opdracht, dan wel van overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel zijn, met uitzondering van de gewone rechter, worden beslecht door arbitrage (...)."
3.3 Onderdeel I klaagt dat de door het hof in rov. 4.5 en 4.6 gegeven oordelen in strijd zijn met art. 17 Gr.w. en art. 1020 Rv. Deze klacht kan, nu zij niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., niet tot cassatie leiden.
3.4 Onderdeel II komt onder meer met een rechtsklacht op tegen het oordeel van het hof dat het verweer van [eiseres] dat de SR 1997 niet van toepassing zijn, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Bij de beoordeling van de klacht moet, naar volgt uit de rov. 4.2-4.4 van het hof, ervan worden uitgegaan dat de toepasselijkheid van de SR 1997 tussen partijen niet is overeengekomen en dat [verweerster] ook niet erop mocht vertrouwen dat de SR 1997 op de overeenkomst van toepassing zijn. Art. 6:248 lid 2 BW kan slechts bewerkstelligen dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze bepaling kan derhalve niet bewerkstelligen dat de SR 1997 die, naar het hof heeft aangenomen, in de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing zijn, wel van toepassing worden. De klacht is dus terecht voorgesteld. De overige in het onderdeel vervatte klachten behoeven verder geen behandeling.
3.5 Het hiervoor in 3.4 overwogene brengt mee dat ook onderdeel III geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 7 januari 2003;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 371,69 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.