ECLI:NL:HR:2004:AN7830

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/282HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke bescherming van architecten bij sloop van een gebouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Evert Jelle Jelles, de architect van het Wavin-gebouw, en de Gemeente Zwolle. Jelles had de gemeente gedagvaard om te voorkomen dat het Wavin-gebouw gesloopt zou worden, omdat hij meende dat de sloop een schending van zijn auteursrechtelijke persoonlijkheidsrechten zou opleveren. De rechtbank en het gerechtshof hadden zijn vorderingen afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat de gemeente goede redenen had om tot sloop over te gaan en dat er geen sprake was van reputatieschade voor Jelles.

De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en verduidelijkte dat de totale vernietiging van een auteursrechtelijk beschermd werk, zoals een gebouw, niet kan worden aangemerkt als een 'aantasting' in de zin van de Auteurswet. De Hoge Raad baseerde zich op de Berner Conventie en de parlementaire geschiedenis van de Auteurswet, waaruit blijkt dat de wetgever niet de bedoeling had om de architect een vergaand recht te geven om sloop te verhinderen. De Hoge Raad oordeelde dat de belangen van de eigenaar van het gebouw zwaarder wegen dan de belangen van de architect, en dat de gemeente niet onrechtmatig handelde door tot sloop over te gaan.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bescherming van de auteursrechten van architecten en de mogelijkheden voor gemeenten om gebouwen te slopen, zelfs als deze door een architect zijn ontworpen. De Hoge Raad wees erop dat de eigenaar van een gebouw niet zonder meer vrij is om tot vernietiging over te gaan, maar dat de belangen van de maker in de afweging moeten worden meegenomen. In dit geval was er echter geen sprake van misbruik van bevoegdheid door de gemeente, en werd het beroep van Jelles verworpen.

Uitspraak

6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/282HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], destijds wonende te Smalle Ee, gemeente Smallingerland,
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
DE GEMEENTE ZWOLLE, gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. T. Cohen Jehoram.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 23 juli 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: de gemeente - in "versneld regime" gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: de gemeente te verbieden over te gaan tot sloop van het Wavin-gebouw;
subsidiair: te verklaren voor recht dat [eiser] - als maker van het gebouw - op grond van de Auteurswet 1912 met betrekking tot het Wavin-gebouw zich kan verzetten tegen de sloop van het Wavin-gebouw;
en meer subsidiair, voorzover het sloopbesluit niet meer kan worden teruggenomen: de gemeente te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De gemeente heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 september 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 21 november 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Hij heeft daarbij aan zijn primaire vordering een dwangsom toegevoegd.
Bij arrest van 2 juli 2002 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Na overlijden van [eiser] op 27 mei 2003 hebben de erven de procedure overgenomen.
De zaak is voor partijen op 6 juni 2003 mondeling toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt zowel in het principale als het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft als architect omstreeks 1967 een kantoorgebouw ontworpen voor N.V. Wavin te Zwolle. Het gebouw (hierna te noemen: het Wavin-gebouw) - dat blijkens bij pleidooi door partijen verschafte informatie na de bestreden uitspraak is gesloopt - lag aan het water in een openbare groenstrook in de wijk Holtenbroek te Zwolle. Het Wavin-gebouw nam door zijn ontwerp en ligging een markante plaats in.
(ii) Het Wavin-gebouw is, nadat N.V. Wavin het kantoorgebouw had verkocht aan het Deltioncollege, vervolgens gebruikt als schoolgebouw. Daarna heeft de gemeente het Wavin-gebouw gekocht van het Deltioncollege.
(iii) In januari 1999 heeft, op verzoek van de gemeente naar aanleiding van haar stedenbouwkundige visie om de wijk Holtenbroek te verbeteren, het architectenbureau Verheijen/Verkooren/De Haan de stedenbouwkundige hoofdlijnen opgesteld voor het project 'Herstructurering Voorzieningen Holtenbroek'. Dit plan omvat een vernieuwd winkelcentrum, een multifunctioneel wijkcentrum en een zorgcomplex op de Wavin-locatie. Volgens dit rapport zou het terrein van en rond het Wavin-gebouw, in verband met de nabijheid van het beoogde nieuwe winkelcentrum en wijkcentrum, de nieuwe bestemming krijgen van een zorgcomplex met ouderenappartementen. Daarbij werd gedacht aan sloop van het Wavin-gebouw.
(iv) In februari 1999 heeft, eveneens op verzoek van de gemeente, Het Oversticht een advies uitgebracht over de monumentale waarden van het Wavin-gebouw. In dit advies is gesteld dat het Wavin-gebouw een zorgvuldig op een modulair systeem ontworpen kantoorgebouw uit 1967 is en representatief is voor de late jaren-1960 en voor het oeuvre van architect [eiser] alsmede dat dit kantoorgebouw in de na-oorlogse bouwkunst van Zwolle tot de beste voorbeelden behoort.
Het advies bevat onder meer de volgende aanbevelingen:
- het Wavin-gebouw verdient een plaats in een nieuwe invulling van het gebied; daarom zou onderzocht moeten worden hoe het gebouw in plaats van [het] te amoveren kan passen in de voorgenomen herstructurering;
- indien behoud mogelijk is, verdient het pand de status van gemeentelijk monument, maar alleen dan wanneer de originele kleur en raamdetaillering teruggebracht worden;
- indien behoud niet mogelijk kan zijn, dient het gebouw nader in foto's en detaillering gedocumenteerd en [dienen deze] samen met de ontwerptekeningen gearchiveerd te worden;
- het ontwerp van het gebouw is auteursrechtelijk beschermd; voordat tot wijziging of sloop besloten kan worden, dient men daarom de architect hiervan op de hoogte te stellen.
(v) Op 12 april 1999 heeft de gemeenteraad van Zwolle ingestemd met de stedenbouwkundige hoofdlijnen van het voorstel 'Herstructurering voorzieningen Holtenbroek'. In de bijlage 'Stedenbouwkundige toelichting deelgebieden herstructurering voorzieningen Holtenbroek' bij het door B & W aan de gemeenteraad aangeboden voorstel is een toelichting gegeven ten aanzien van de Wavin-locatie. Daarin is onder meer vermeld:
"Gezien de nabijheid van het nieuwe winkelcentrum en wijkcentrum lijkt deze locatie zeer goed geschikt voor het realiseren van ouderen-voorzieningen. Gezien het markante Wavin-gebouw is onderzocht of met een grondige verbouwing het gebouw gehandhaafd kan worden. Gezien de aanwezigheid van asbest en zeer hoge verbouwings-kosten is dit financieel helaas geen haalbare kaart. Bovendien levert een verbouwing voor ouderenhuisvesting te weinig eenheden op om een volwaardige voorziening te kunnen realiseren. Derhalve het voorstel om (...) op deze plek circa 150 appartementen met een zorgvoorziening te realiseren. (...) Conform het advies van Het Oversticht inzake het voormalig Wavin-gebouw d.d. februari 1999, zal het gebouw zorgvuldig gedocumenteerd moeten worden voor sloop kan plaatsvinden".
(vi) Op 13 juli 1999 heeft de gemeente het voornemen om het Wavin-gebouw te slopen besproken met [eiser].
(vii) [eiser] heeft zich bij brief van zijn advocaat van 22 oktober 1999 verzet tegen de plannen van de gemeente om het Wavin-gebouw te slopen.
(viii) Na een eind 1999 door B & W van de gemeente ontvangen brief van het Centraal Bureau Stad & Welzijn van deze gemeente, waarin wordt stelling genomen tegen de gedachte om het wijkcentrum onder te brengen in het Wavin-gebouw teneinde dit gebouw te kunnen behouden, heeft de gemeente de Rijksbouwmeester prof. ir. W. Patijn verzocht om zijn mening te geven over de voorgenomen sloop van het Wavin-gebouw. Diens brief van 31 januari 2000 houdt onder meer het volgende in:
"Ik kom daarom tot de conclusie dat sloop van het Wavin-gebouw serieus door u overwogen kan worden en dat er geen doorslaggevende argumenten aan te dragen zijn die zich daartegen zouden verzetten. Wel beveel ik een nadere uitgebreide documentatie van het gebouw aan, gelet op het belang van het gebouw voor de geschiedenis en vakontwikkeling."
(ix) Vervolgens heeft op 10 februari 2000 de gemeentelijke Projectgroep Herstructurering Voorzieningen Holtenbroek de definitieve versie vastgesteld van haar rapport 'Herstructurering Voorzieningen Holtenbroek/ Mogelijkheden integratie Wavin-gebouw in Ouderen-voorziening'. Het rapport mondt uit in de conclusie dat integratie van het Wavin-gebouw geen reële optie is.
(x) De gemeente heeft bij brief van 1 maart 2000 aan [eiser] bericht dat en waarom zij definitief heeft besloten om het Wavin-gebouw te slopen. De brief houdt onder meer in:
"Wij hebben geconcludeerd dat integratie van het Wavin-gebouw zowel naar karakter, omvang en structuur niet in overeenstemming te brengen is met de doelstellingen van de nieuwe functie van een bijzondere woonvoorziening voor ouderen. (...) Wij menen dat er geen doorslaggevende argumenten zijn aan te dragen die zich tegen de sloop van het gebouw verzetten en hebben definitief besloten het Wavin-gebouw te slopen ten behoeve van de realisering van de bijzondere woonvoorziening. Het moment van de sloop hangt samen met de plannen en de realisering van de nieuwe functie. (...). Overeenkomstig het advies van Oversticht zullen wij ten behoeve van het gemeentearchief een uitvoerige documentatie van het gebouw in zijn omgeving maken. (...) Wij bieden u hierbij aan ons besluit in een gesprek mondeling nader toe te lichten. Tevens stellen wij u uiteraard in de gelegenheid om ook zelf een uitvoerige documentatie van het Wavin-gebouw te maken."
3.2.1 Aan zijn onder 1 vermelde vordering heeft [eiser] uitsluitend ten grondslag gelegd dat sloop van het Wavin-gebouw een schending zou opleveren van zijn in art. 25 lid 1, aanhef en onder d, Auteurswet 1912 (Aw) gewaarborgde persoonlijkheidsrecht als maker van het werk, als zijnde een aantasting van het werk die nadeel zou toebrengen aan de eer of de naam van [eiser] of aan zijn waarde in de hoedanigheid van ontwerper van het gebouw.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van haar oordeel dat de totale vernietiging van een werk niet is begrepen onder de term 'aantasting' in art. 25 Aw. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, doch op andere gronden. Het hof heeft geoordeeld dat de term 'andere aantasting' in art. 25 lid 1, aanhef en onder d, Aw weliswaar ook de vernietiging of sloop van een werk kan omvatten, doch het is, na een afweging van de betrokken belangen en toetsing van de handelwijze van de gemeente aan de van haar in dit verband te verlangen zorgvuldigheid, tot het oordeel gekomen dat de gemeente goede redenen had om tot sloop over te gaan en van haar niet te vergen was dat zij haar sloopplannen zou laten varen, zodat van een nadeel aan de eer of de naam van [eiser] of aan zijn waarde in de hoedanigheid van ontwerper van het gebouw - door het hof aangeduid als reputatieschade - geen sprake was.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep en de middelen in het incidentele beroep
4.1 Bij de beoordeling van het middel in het principale beroep en de middelen in het incidentele beroep moet het volgende worden vooropgesteld.
Het in art. 25 lid 1, aanhef en onder d, Aw neergelegde onvervreemdbare en niet voor afstand vatbare persoonlijkheidsrecht van de maker van een werk in auteursrechtelijke zin om zich te verzetten tegen 'elke misvorming, verminking of andere aantasting van het werk, welke nadeel zou kunnen toebrengen aan de eer of de naam van de maker of aan zijn waarde in deze hoedanigheid' is ontleend aan art. 6bis Berner Conventie (BC), zoals dat sedert de herziening van dat verdrag in 1948 luidt. De bepaling werd, als art. 25 lid 1, aanhef en onder c, Aw, ingevoerd bij de wet van 27 oktober 1972, Stb. 579.
4.2 Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9 vermelde totstandkomings-geschiedenis van de huidige tekst van art. 6bis BC, hebben de deelnemers aan de Diplomatieke Conferentie van Brussel in 1948 de vernietiging van auteursrechtelijke werken uitdrukkelijk buiten het bereik van die bepaling willen houden en die derhalve niet willen brengen onder de term 'atteinte' ('aantasting' in de Nederlandse tekst); daarin is ook bij de latere Conferentie van Stockholm geen wijziging gebracht.
4.3 Uit de parlementaire geschiedenis van het hiervoor reeds vermelde wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de bepaling die thans als art. 25 lid 1, aanhef en onder d, in de Auteurswet 1912 is opgenomen, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5, blijkt dat de Nederlandse wetgever bij de aanpassing van art. 25 Aw in 1972 niet meer of anders voor ogen heeft gestaan dan art. 6bis BC te implementeren, en in het bijzonder dat de wetgever niet verdergaande aanspraken aan de maker heeft willen toekennen dan uit de Berner Conventie voortvloeien en dat de minister daarbij nadrukkelijk in twijfel heeft getrokken of sloop van een gebouw door de architect zou kunnen worden belet met een beroep op art. 25 Aw.
4.4 Ook in de ons omringende landen wordt, naar uit de uiteenzetting van de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 4.21-4.27 blijkt, sloop van een gebouw in het algemeen niet aangemerkt als een door de maker op grond van zijn persoonlijkheidsrecht te verhinderen beschikkingshandeling van de eigenaar. Aan deze in de ons omringende landen heersende opvatting, die hier te lande ook in de literatuur is verdedigd, ligt met name ten grondslag dat een andere opvatting ten gevolge zou hebben dat een architect met een beroep op zijn persoonlijkheidsrecht de afbraak van het door hem ontworpen gebouw in beginsel steeds zou kunnen blokkeren indien hij door die afbraak reputatieschade lijdt, ook al zou het voornemen tot afbraak zijn ingegeven door een wijziging van bestemming, inzichten of opvattingen waarmee het voortbestaan van dat gebouw niet te verenigen zou zijn. Een zo vergaande bescherming van de belangen van de architect, ten nadele van de eigenaar van het door hem ontworpen gebouw, zou tot maatschappelijk moeilijk te aanvaarden gevolgen leiden.
4.5 Nu voorts noch de literatuur, noch de rechtspraak aanleiding geeft het bestaan aan te nemen van een hier te lande levende rechtsovertuiging in andere zin, moet, dit alles in aanmerking genomen, worden geoordeeld dat de totale vernietiging van een voorwerp waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd, niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van art. 25 lid 1, aanhef en onder d, Aw.
4.6 Dat betekent niet dat het de eigenaar van een voorwerp (een onroerende zaak daaronder begrepen) waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd - een exemplaar van het werk - steeds vrijstaat dat voorwerp aan vernietiging prijs te geven en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn. De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als in art. 3:13, lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn, naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals veelal bij gebouwen het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van de maker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.
4.7 Het middel in het principale beroep berust in al zijn onderdelen op de opvatting dat vernietiging van een auteursrechtelijk beschermd werk als een aantasting in de zin van art. 25 lid 1, aanhef en onder d, Aw valt aan te merken. Nu die opvatting, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, onjuist is, kan het middel niet tot cassatie leiden.
4.8 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel I.1 van het incidentele middel gegrond is, maar niet tot cassatie kan leiden, nu het principale beroep wordt verworpen en de gemeente dus geen belang heeft bij haar incidentele beroep, omdat de daarin aangevoerde middelen niet meer tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.9 De Hoge Raad vindt aanleiding in de gegrondbevinding van onderdeel I.1 in het incidentele beroep een kostenveroordeling in dat beroep achterwege te laten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.