ECLI:NL:HR:2004:AN7666

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00553/03 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak betreffende de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel door een transporteur met Roemeense chauffeurs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een ontnemingsvordering tegen een transporteur die Roemeense chauffeurs in dienst had, die minder betaald kregen dan de CAO voor het beroepsgoederenverkeer voorschrijft. Het Hof had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op de bespaarde kosten, wat in lijn is met artikel 36e, lid 4, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat dr. D.J.P.M. Vermunt, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin de verplichting tot betaling van een bedrag van € 50.338,-- aan de Staat was opgelegd. De Hoge Raad heeft de middelen van de betrokkene beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof de ontnemingsbeslissing op juiste gronden had gebaseerd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof vrij was om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op basis van de bespaarde kosten, en dat de gekozen maatstaf voor de berekening van het voordeel niet onjuist was. De Hoge Raad verwierp het beroep, waardoor de beslissing van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

27 januari 2004
Strafkamer
nr. 00553/03 P
EW/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer van 28 oktober 2002, nummer 21/000964-02, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], gevestigd te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 3 december 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 50.338,--.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. De betrokkene is in de hoofdzaak bij arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 oktober 2001 veroordeeld ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, begaan door een rechtspersoon". Bij arrest van 18 maart 2003 (LJN AF 3361) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep dat door de verdachte tegen dat arrest was ingesteld verworpen.
Ten laste van de betrokkene is, kortweg, bewezenverklaard dat hij in het eerste kwartaal van 1999 als vergunninghouder vervoer heeft verricht over voor het openbaar verkeer openstaande wegen met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij de verdachte in dienstbetrekking waren.
Een proces-verbaal van 24 april 2001, opgemaakt door A.A.M. van Huffel en J.Th. te Riele, respectievelijk inspecteur van de Arbeidsinspectie en inspecteur van de Rijksverkeersinspectie, beiden buitengewoon opsporingsambtenaar, houdt onder meer in dat het verschil tussen wat de betrokkene conform de CAO voor het beroepsgoederenverkeer minimaal aan chauffeurs had moeten betalen en hetgeen de betrokkene aan voor hem rijdende Roemeense chauffeurs heeft betaald f. 110.930,79 bedraagt. De vertegenwoordiger van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep waar de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel werd behandeld, medegedeeld dat de in dit proces-verbaal neergelegde berekening op zichzelf juist is.
3.2. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de ontnemingsbeslissing heeft doen steunen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3.1. De Economische Politierechter heeft aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd, daarbij overwegende:
"De economische politierechter stelt vast dat de veroordeelde uit het door hem begane - bewezenverklaarde - strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en baseert de schatting van de hoogte van dat voordeel op de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen.
Uit het ter terechtzitting overgelegd exploitatieoverzicht is gebleken dat de veroordeelde over het gehele boekjaar 1999 een netto resultaat heeft behaald van ruim f 40.000,-. Het netto resultaat over de maanden januari, februari en maart 1999 kan redelijkerwijs gesteld worden op ruim f 10.000,-. Gelet op dit resultaat zal de economische politierechter het te ontnemen bedrag stellen op f 10.000,-."
3.3.2. De Officier van Justitie heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een juiste wijze door de Economische Politierechter is geschat en geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie zich op onjuiste gronden verzet tegen de door de Economische Politierechter gehanteerde methode tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat. Tegen de berekening zoals die is neergelegd in het hiervoor onder 3.1 genoemde proces-verbaal heeft de raadsman op zichzelf geen bezwaar naar voren gebracht.
3.3.3. Het verkorte arrest van het Hof houdt, voorzover hier van belang, in:
"Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Het hof heeft daarbij overwogen dat de veroordeelde er welbewust voor heeft gekozen de bedrijfsactiviteit die het voordeel heeft opgeleverd, te ondernemen in strijd met de daarop betrekking hebbende wettelijke bepalingen. Onder die omstandigheid dient het wederrechtelijk voordeel te worden berekend door vergelijking met dezelfde activiteit indien deze met legale middelen was ondernomen, en niet, zoals de raadsman heeft betoogd, met de situatie dat de activiteit niet zou zijn ondernomen."
3.4. Tegen de achtergrond van het voorgaande moet de motivering van het Hof aldus worden gelezen dat daarin tot uitdrukking is gebracht, anders dan in het eerste middel wordt betoogd, dat de betrokkene na de nodige bedrijfseconomische afweging welbewust heeft gekozen voor een inrichting van de bedrijfsvoering die de kans inhield dat daarmee de wet zou worden overtreden. Het middel dat van een andere lezing uitgaat, mist derhalve feitelijke grondslag.
3.5. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vraag centraal gestaan op welke wijze het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend zou moeten worden. Daarbij werden tegenover elkaar gesteld de vergelijking met dezelfde activiteit indien deze met legale middelen was ondernomen en de benadering waarbij wordt uitgegaan van het netto-exploitatieresultaat van de door de betrokkene gevoerde onderneming in de desbetreffende periode. Het Hof is uitgegaan van genoemde vergelijking en heeft aldus het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op de bespaarde kosten. Dat stond het Hof vrij gelet op de tweede volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, luidende dat onder dit voordeel kunnen worden begrepen de besparing van kosten. Voorzover het tweede middel betoogt dat het Hof in deze zaak de verkeerde maatstaf voor het schatten van het voordeel heeft gehanteerd, faalt het omdat 's Hofs oordeel terzake geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
3.6. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 januari 2004.