ECLI:NL:HR:2004:AN7544

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/006HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van een vonnis inzake detentie en voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde in de Nederlandse Antillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [eiser], verblijvende op Curaçao, tegen de openbare rechtspersoon de Nederlandse Antillen. De zaak betreft een verzoekschrift van [eiser] dat dateert van 5 december 2001, waarin hij in kort geding vorderingen heeft ingesteld tegen het Land. De vorderingen omvatten onder andere het verzoek om informatie over de duur van zijn detentie op St. Kitts, een beslissing over zijn verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling, en de opdracht aan de Stichting Reclassering Curaçao om een voorlichtingsrapport op te stellen. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft deze vorderingen op 21 december 2001 afgewezen, waarna [eiser] hoger beroep heeft ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het hof heeft de vorderingen van [eiser] in hoger beroep eveneens afgewezen, wat leidde tot het cassatieberoep bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het hof terecht heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie verplicht is de door de Nederlands-Antilliaanse rechter opgelegde straffen ten uitvoer te leggen. De Hoge Raad heeft de argumenten van [eiser] verworpen, waaronder het verzoek om rekening te houden met de tijd die hij in detentie op St. Kitts heeft doorgebracht. De Hoge Raad oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor het verdisconteren van deze detentietijd bij de berekening van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de rechtspositie van de Nederlandse Antillen in het kader van de uitvoering van straffen en de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling, en benadrukt de noodzaak van een duidelijke wettelijke basis voor het verdisconteren van detentietijd in het buitenland.

Uitspraak

16 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/006HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
verblijvende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
de openbare rechtspersoon
DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 december 2001 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - zich in een procedure tegen verweerder in cassatie - verder te noemen: het Land - in kort geding gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao, hierna: het gerecht, en naast nevenvorderingen - verkort weergegeven - gevorderd te bevelen dat de bevoegde autoriteiten:
a. onmiddellijk de officiële gegevens omtrent de totale duur van de detentie van [eiser] te St. Kitts verschaffen;
b. onmiddellijk beslissen inzake het verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser];
c. de Stichting Reclassering Curaçao gelasten tot het onmiddellijk opmaken van een voorlichtingsrapport voorwaardelijke invrijheidstelling voor [eiser];
d. [eiser] onmiddellijk plaatsen in de halfopen afdeling van de gevangenis, en
e. (na vermeerdering van eis) [eiser] voor de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf en ook nadat hij in vrijheid is gesteld, aanmerken en behandelen als zijnde ingezetene van de Nederlandse Antillen, in het bijzonder van het eilandgebied Curaçao.
Het Land heeft de vorderingen bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 21 december 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof. Bij memorie van grieven heeft [eiser] subsidiair, voor het geval het verdisconteren van de periode van detentie te St. Kitts, de 23 maanden die naar de mening van [eiser] in mindering op zijn straf dienen te worden gebracht, niet mogelijk is, een schadevergoeding gevorderd voor het aantal aldaar in detentie doorgebrachte dagen. Bij akte tot vermeerdering van eis heeft [eiser] een nieuwe vordering ingesteld met betrekking tot de weigering van weekendverlof voor een bezoek buiten de gevangenis.
Nadat het Land verzet tegen de vermeerdering van eis had ingesteld, heeft het hof bij tussenvonnis van 10 september 2002 het verzet daartegen verworpen en de zaak naar de rol verwezen voor indiening door het Land van de in rov. 4.16 en 4.17 bedoelde akte.
Bij eindvonnis van 26 november 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd en hetgeen in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis is gevorderd, afgewezen.
Beide vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het Land mede door mr. M.B.C. Kloppenburg, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 14 november 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is bij vonnis van het gerecht in eerste aanleg (GEA), zittingsplaats Sint Maarten, van 9 oktober 1996 wegens afpersing en een misdrijf tegen het leven, begaan op het Caraïbische eiland St. Kitts, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. In het vonnis is bepaald dat de tijd welke [eiser] sedert 5 november 1995 in verzekering en verzekerde bewaring heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in mindering zal worden gebracht. Het GEA heeft overwogen dat het bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf onder meer rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [eiser] voorlopig gedetineerd is geweest te St. Kitts vanaf 25 mei 1993 tot aan zijn ontsnapping uit het huis van bewaring aldaar op 8 mei 1995. In welke mate daarmee rekening is gehouden blijkt uit het vonnis niet.
(ii) Nadat [eiser] en de officier van justitie hoger beroep tegen dit strafvonnis hadden ingesteld, heeft het hof op 21 maart 1997 het vonnis van het GEA vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van de tijd welke [eiser] vanaf 5 november 1995 in verzekering en verzekerde bewaring heeft doorgebracht (dat willen zeggen de voorlopige hechtenis in de Nederlandse Antillen). Het hof heeft geen overweging gewijd aan de detentie van [eiser] te St. Kitts. De Hoge Raad heeft het door [eiser] ingestelde cassatieberoep verworpen bij arrest van 7 april 1998.
(iii) In de strafzaak heeft [eiser] het verweer gevoerd dat de strafwet van de Nederlandse Antillen niet op hem van toepassing is omdat de telastegelegde feiten buiten de Nederlandse Antillen, namelijk te St. Kitts, zijn gepleegd en [eiser] niet een "ingezetene" is als bedoeld in art. 5 WvSrNA. Het hof heeft dit verweer in de strafzaak verworpen op de grond dat [eiser], blijkens zijn eigen verklaringen aan de politie en verklaringen van getuigen, na zijn ontvluchting uit het huis van bewaring te St. Kitts gedurende circa 7 maanden (onder een andere naam) heeft gewoond op een adres te Sint Maarten. Het hof overwoog in dit verband in de strafzaak voorts dat een uitzetting naar of uitlevering van [eiser] aan St. Kitts tot gevolg zou kunnen hebben dat hij ter zake van het onderwerpelijke feit (medeplegen van doodslag) op St. Kitts tot de doodstraf wordt veroordeeld en dat die straf daar ook ten uitvoer wordt gelegd.
(iv) [Eiser] is geboren op Tortola, één van de Virgin Islands die behoren tot de British Dependent Territories.
3.2 De in het onderhavige kort geding ingestelde vorderingen strekken in de eerste plaats ertoe dat bij de berekening van de dag waarop [eiser] in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling als bedoeld in art. 18 WvSrNA rekening wordt gehouden met de op St. Kitts in preventieve detentie doorgebrachte tijd. Het gerecht heeft de daarop betrekking hebbende, hiervóór in 1 nader omschreven vorderingen afgewezen, en het hof heeft in hoger beroep bij tussenvonnis van 10 september 2002 geoordeeld dat die vorderingen niet toewijsbaar zijn, evenmin als de in hoger beroep subsidiair, voor het geval het verdisconteren van de periode van detentie te St. Kitts, de 23 maanden die naar de mening van [eiser] in mindering op zijn straf dienen te worden gebracht, niet mogelijk is, gevorderde schadevergoeding voor de daar in detentie doorgebrachte dagen.
3.3.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel I wordt vooropgesteld dat het hof terecht in rov. 4.5 van zijn tussenvonnis tot uitgangspunt heeft genomen dat het openbaar ministerie verplicht is de door de Nederlands-Antilliaanse rechter opgelegde straffen ten uitvoer te leggen en niet beschikt over enige bevoegdheid wijziging aan te brengen in de duur van de door de rechter opgelegde straf, en dat de duur van een vrijheidsbenemende straf slechts in geval van een op de wet gebaseerd besluit tot vervroegde invrijheidstelling of door de Gouverneur van de Nederlandse Antillen verleende gratie kan worden bekort.
3.3.2 Voorzover het middel betoogt dat "een daartoe strekkende wetsbepaling" ertoe leidt dat met de in St. Kitts in preventieve detentie doorgebrachte tijd bij de berekening van de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling rekening moet worden gehouden, faalt het. Art. 31 WvSrNA schrijft voor dat bij rechterlijke uitspraak wordt bepaald dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands-Antilliaans verzoek om uitlevering doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf geheel of gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht. Nu van een uitleveringsverzoek geen sprake is, biedt art. 31 WvSrNA (zowel in de tot 1 oktober 1997 geldende tekst, als in de nadien geldende tekst) geen steun voor het door [eiser] gevorderde.
3.3.3 De klacht dat het hof heeft miskend dat, uitgaande van het feit dat [eiser] gedurende 23 maanden in St. Kitts van zijn vrijheid beroofd is geweest, heeft te gelden dat zowel sprake is geweest van detentie als van straf, mist feitelijke grondslag. Het hof is immers, gelet op de vaststelling van het GEA dat [eiser] in voorlopige hechtenis is gehouden in St. Kitts, tegen welke vaststelling geen grief is gericht, van de feitelijke juistheid van die stelling uitgegaan. Daarom heeft het hof met juistheid geoordeeld dat geen grond bestaat voor de door [eiser] gewenste verrekening van de te St. Kitts ondergane voorlopige hechtenis. In verband met de omstandigheid dat niet is gesteld dat [eiser] in St. Kitts is veroordeeld, is van een dubbele veroordeling voor hetzelfde feit of het tweemaal ondergaan van een vrijheidsstraf voor hetzelfde feitencomplex, anders dan het middel stelt, geen sprake. Het hof heeft kennelijk en terecht aangenomen dat de strafrechter bij de strafoplegging rekening heeft kunnen houden met de niet voor aftrek in aanmerking komende detentie in St. Kitts, maar dat de vraag of, en zo ja op welke wijze de strafrechter van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, in het onderhavige kort geding niet te zijner beoordeling stond.
3.3.4 Voorzover het middel zich beroept op een algemeen rechtsbeginsel ertoe strekkende dat bij de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf op de door hem gewenste wijze rekening moet worden gehouden met de niet in het kader van een verzoek om uitlevering ondergane detentie, wordt het tevergeefs voorgesteld, reeds omdat een dergelijk algemeen rechtsbeginsel niet bestaat.
3.4 Middel II richt zich tegen rov. 4.16 van het tussenvonnis en rov. 4.2, 4.3 en 4.4 van het eindvonnis. In deze rechtsoverwegingen heeft het hof onderzocht of het Land, dat - naar het hof in cassatie onbestreden overwoog - in beginsel na de invrijheidstelling van [eiser] tot diens verwijdering uit de Nederlandse Antillen mag overgaan, zich daarvan zou moeten onthouden wegens het gevaar dat [eiser] aan de doodstraf zou worden blootgesteld. Het hof heeft in zijn tussenvonnis (rov. 4.14-16) met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 1990, nrs 13949 en 13950, NJ 1991, 249, geoordeeld dat uit hetgeen het Land tot dat moment naar voren heeft gebracht niet ondubbelzinnig blijkt dat het zich zal onthouden van handelingen, namelijk verwijdering van [eiser] naar St. Kitts, die tot gevolg kunnen hebben dat [eiser], die onder de rechtsmacht van het Land ressorteert, aan de doodstraf zal worden blootgesteld. Nadat het Land vervolgens onvoorwaardelijk had toegezegd dat het [eiser] niet zal uitzetten naar St. Kitts, heeft het hof in zijn eindvonnis (rov. 4.2-4.3) geoordeeld dat daardoor het spoedeisend belang van [eiser] bij toewijzing van het gevraagde verbod tot uitzetting (of verwijdering) is komen te ontvallen. Het hof heeft vervolgens, opnieuw verwijzend naar het vermelde arrest, overwogen dat niet valt aan te nemen dat [eiser] in strijd met de uit dat arrest voortvloeiende verplichtingen naar St. Kitts zal worden verwijderd, dat [eiser] op dat punt in ieder geval onvoldoende heeft aangevoerd, en dat [eiser] zich in voorkomend geval tot de (kort geding) rechter zal kunnen wenden teneinde - wellicht op gronden ontleend aan dat arrest - de Gezaghebber van het eilandgebied Curaçao te doen verbieden tot verwijdering van [eiser] over te gaan.
3.5.1 Middel II komt erop neer dat het hof ten onrechte slechts heeft gelet op het risico van (rechtstreekse) uitzetting vanuit de Nederlandse Antillen naar St. Kitts, maar geen acht heeft geslagen op het risico dat [eiser] vanuit de Nederlandse Antillen wordt verwijderd of uitgezet naar Tortola of een ander land, van waaruit hij weer kan worden uitgeleverd aan of worden uitgezet naar St. Kitts.
3.5.2 Het middel mist feitelijke grondslag en kan om die reden niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen hiervóór in 3.4 is overwogen, blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien dat uit het daar vermelde arrest de verplichting kan voortvloeien niet tot verwijdering van [eiser] over te gaan (naar St. Kitts of enig ander land), indien hij door die verwijdering aan de doodstraf zou worden blootgesteld, en dat [eiser] in voorkomend geval een verbod tot verwijdering zal kunnen vorderen, maar dan wel voldoende concreet zal moeten aanvoeren dat en waarom zijn verwijdering ertoe zal leiden dat hij aan de doodstraf wordt blootgesteld.
3.6 Ook de in het voorgaande nog niet behandelde klachten van middel I en de klachten van de middelen III en IV kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op € 301,34 aan verschotten en op € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 januari 2004.