ECLI:NL:HR:2004:AN4853

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38601
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2004 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2002. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, een directeur en aandeelhouder van K Holding B.V., was opgelegd voor het jaar 1996. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 510.060, maar na bezwaar was deze door de Inspecteur verminderd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verder verlaagde tot f 119.660 zonder toepassing van een bijzonder tarief. De Staatssecretaris stelde cassatie in tegen deze uitspraak.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende zijn aandelen in de holding had verkocht voor f 420.400, maar dat de winst uit deze verkoop in 1996 niet als winst uit aanmerkelijk belang kon worden belast. De Hoge Raad oordeelde dat het voordeel uit de inkoop van de aandelen niet in 1996 was genoten, en dat er geen reden was om de winst in dat jaar te belasten. De Hoge Raad concludeerde dat de wettelijke regeling voor inkomsten uit aanmerkelijk belang, die per 1 januari 1997 was gewijzigd, geen basis bood voor belasting van het voordeel in 1997. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en veroordeelde hem in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

Nr. 38.601
18 juni 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2002, nr. P00/01997, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 510.060, waarvan een bedrag van f 390.400 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 119.660 zonder toepassing van een bijzonder tarief.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 23 september 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was tezamen met twee broers directeur van en, ieder voor 1/3 deel, aandeelhouder in K Holding B.V. (hierna: de holding). Belanghebbende heeft zijn aandelen in de holding, waarop ƒ 30.000 was gestort, verworven voor ƒ 30.000. Eind 1996 is tussen belanghebbende en de holding overeenstemming bereikt over de verkoop van deze aandelen aan de holding voor een bedrag van f 420.400. De betaling van de koopsom heeft begin 1997 plaatsgevonden.
3.2. Voor het Hof was, voor zover in cassatie nog in belang, in geschil of de bij de verkoop gerealiseerde winst in 1996 belast kan worden als winst uit aanmerkelijk belang.
3.3. Het Hof heeft overwogen dat het voordeel voortvloeiend uit de inkoop van de aandelen op basis van de in 1996 geldende wettelijke bepalingen valt aan te merken als inkomsten uit vermogen, dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende het voordeel in 1996 heeft genoten en dat er gelet op het bepaalde in artikel 39, lid 1, van de Wet (tekst 1996) geen reden is in 1996 enige winst uit aanmerkelijk belang te constateren.
3.4. Het middel komt tegen deze overweging op met het betoog dat de verkoopwinst in 1996 belast kan worden als winst uit aanmerkelijk belang en in 1997 als inkoop van aandelen, zij het dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat op de aldus in 1997 te heffen belasting de eerder (in 1996) geheven inkomstenbelasting in mindering moet worden gebracht.
3.5. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
3.5.1. Bij de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, is de wettelijke regeling voor inkomsten uit aanmerkelijk belang met ingang van 1 januari 1997 gewijzigd. Na deze wijziging bepaalt artikel 20a, lid 6, aanhef en letter a, van de Wet (tekst 1997) dat onder vervreemding van aandelen begrepen wordt de inkoop van aandelen en artikel 20h, lid 3, dat een vervreemdingsvoordeel beschouwd wordt te zijn genoten op het tijdstip van de vervreemding. Hierdoor biedt de in 1997 geldende wettelijke regeling, naar de letter genomen, geen basis het door belanghebbende bij de inkoop van de aandelen behaalde voordeel in dat jaar te belasten, terwijl de Wet van 13 december 1996, Stb. 652, ook geen overgangsregeling kent op grond waarvan het onderhavige voordeel in 1997 in de heffing kan worden betrokken. Nu het voordeel niet in 1996 is genoten in de zin van artikel 33 van de Wet zouden de in de Wet opgenomen rangorderegeling voor inkomenscategorieën en het bepaalde in artikel 33 in combinatie ertoe leiden dat het onderhavige voordeel noch in 1996, noch in 1997 in de heffing kan worden betrokken. Dit resultaat strookt noch met de tot 1 januari 1997 geldende regeling, noch met de sindsdien geldende regeling, noch met het doel van de wijziging. Bij het ontbreken van een op de onderhavige situatie toegesneden overgangsregeling houdt een redelijke wetstoepassing in dat de onderhavige inkoop, gelijk gold onder de in 1996 van toepassing zijnde wetgeving, op het moment van de betaling van de koopsom, dus in 1997, belast zal zijn, maar overigens met toepassing van de bepalingen geldende in 1997. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.