ECLI:NL:HR:2004:AI0049

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00927/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan het Koninkrijk België en de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 januari 2004 uitspraak gedaan over de uitlevering van een opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering voor strafbare feiten, waarbij de Officier van Justitie in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Maastricht. De Rechtbank had de uitlevering ontoelaatbaar verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat de OvJ niet-ontvankelijk was verklaard in het cassatieberoep, omdat de schriftuur niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat de termijn verschoonbaar was overschreden, omdat de OvJ op basis van een onjuiste mededeling van de Procureur-Generaal had gehandeld. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitlevering toelaatbaar verklaard, omdat voldaan was aan de vereisten van de Uitleveringswet en de dubbele strafbaarheid. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar relevante verdragen en wetgeving die van toepassing zijn op het uitleveringsverzoek. De zaak illustreert de complexiteit van uitleveringsprocedures en de noodzaak voor duidelijke communicatie over termijnen en vereisten.

Uitspraak

13 januari 2004
Strafkamer
nr. 00927/03 U
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake het verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 14 oktober 2003. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 10 april 2003 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 25 november 2003 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 25 november 2003 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, die voor hem het woord tot verdediging heeft gevoerd.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft aldaar een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het uitleveringsverzoek is gedaan bij schrijven van 27 januari 2003 namens de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.
2.2. Bij het verzoek zijn onder meer overgelegd:
a. een door de Procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt gegeven "uiteenzetting van de feiten";
b. een authentiek afschrift van het tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigde "bevel tot aanhouding bij verstek" van de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt van 18 januari 2001;
c. een afschrift van de toepasselijke Belgische wetsbepalingen.
2.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor de feiten die zijn vermeld in de hiervoor onder 2.2 sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het BUV), (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. De door de verzoekende Staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten van het hier toepasselijke art. 11 BUV. Daaraan doet niet af de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat aanvankelijk de voorlopige aanhouding is gevraagd en de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie is genomen op grond van een ander feit, waarna de betrokkene na ongeveer een maand onder opheffing van die detentie onmiddellijk is aangehouden in verband met het verzoek om uitlevering ter zake van de onderhavige feiten.
3.4. De feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, kunnen krachtens de wetten van verzoekende Staat worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar op grond van art. 140 en/of de art. 225 en 326 Sr. De feiten kunnen naar Nederlands recht worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Aan de vereisten met betrekking tot de dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 2 BUV is dus voldaan.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg staan, dient als volgt te worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk België ter strafvervolging voor de feiten zoals vermeld in de hiervoor onder 2.2 sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 januari 2004.
14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00927/03 U
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 10 april 2003, nummer 03/007008-03, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft op 8 juli 2003 geconcludeerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het cassatieberoep.
Bij de Hoge Raad is op 15 juli 2003 een schriftelijke reactie van de Officier van Justitie op voormelde conclusie ingekomen.
Op 9 september 2003 heeft de Advocaat-Generaal Vellinga aanvullend geconcludeerd. Deze aanvullende conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de Officier van Justitie ontvankelijk zal verklaren in zijn cassatie-beroep en alsnog de uitlevering toelaatbaar zal verklaren ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd en de te dien aanzien toepasselijke wetsbepalingen zal vermelden.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een nadat de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal was genomen nog binnengekomen brief van mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, de raadsman van de opgeëiste persoon.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Op grond van art. 31, derde lid, UW is de officier van justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie. Het cassatieberoep is blijkens de daarvan opgemaakte akte ingesteld op 18 april 2003. De schriftuur is blijkens een daarop geplaatst stempel op 22 mei 2003 bij de Hoge Raad ingekomen. De schriftuur is derhalve niet binnen de bij de wet bepaalde termijn ingediend.
3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de Officier van Justitie, ingekomen op 15 juli 2003 en inhoudende dat hij op 28 april 2003 een aan de Hoofdofficier van Justitie te Maastricht gericht gerechtelijk schrijven van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft ontvangen, hetwelk betrekking heeft op de onderhavige zaak. In dat schrijven is - ten onrechte - vermeld dat in deze zaak de termijn van dertig dagen waarbinnen op straffe van niet-ontvankelijkheid een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, aanvangt op de dag nadat dat schrijven is verzonden, terwijl als datum van verzending is vermeld 28 april 2003. De schriftuur van de Officier van Justitie is binnen die termijn bij de Hoge Raad ingekomen.
3.3. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd onvoldoende duidelijk zijn omschreven.
4.2. De Rechtbank heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt overwogen:
"De uitlevering is verzocht ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake strafbare feiten, als omschreven in het Bevel tot aanhouding bij verstek in fine uitlevering (2.3 sub 2).
Mr. H.P. Ruysink, raadsman van de opgeëiste persoon, heeft ter zitting betoogd dat de betreffende feitomschrijving niet kan leiden tot de conclusie dat voldoende duidelijk is ter zake waarvan de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht dan wel waarvoor hij te zijner tijd zal worden vervolgd, van het voor [de opgeëiste persoon] niet mogelijk is om onverwijld aan te tonen dat hij niet schuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. Mr. H.P. Ruysink heeft hieraan de conclusie verbonden dat de vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen.
De Rechtbank overweegt dienaangaande dat de omschrijving van de feiten naar aard, plaats en tijd voldoende aanknopingspunten moet bieden om een 'onschuldverweer' als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Uitleveringswet te kunnen voeren. Nu naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige omschrijving van de feiten die aanknopingspunten in onvoldoende mate biedt, is niet voldaan aan de vereisten, omschreven in artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet en evenmin aan het bepaalde bij artikel 11, tweede lid, van voornoemd Beneluxverdrag."
4.3. Het oordeel van de Rechtbank dat de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd voldoende aanknopingspunten moet bevatten om het in art. 28, tweede lid, UW bedoelde verweer te voeren en mede tot doel heeft de opgeëiste persoon daartoe de gelegenheid te bieden vindt geen steun in het recht, met name niet in art. 11, tweede lid, van het te dezen toepasselijke Benelux Uitleveringsverdrag. (vgl. HR 20 mei 1980, NJ 1980, 539).
4.4. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 25 november 2003 te 12:00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 oktober 2003.