ECLI:NL:HR:2003:AO0645
Hoge Raad
- Cassatie
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- J.C. van Oven
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aanslag in het recht van successie en vrijstelling onder de Successiewet 1956
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2002, betreffende een aanslag in het recht van successie. De belanghebbende ontving een aanslag naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van A, die op 16 februari 1999 overleed. De aanslag was vastgesteld op ƒ 3.742.788, maar na bezwaar werd deze door de Inspecteur gehandhaafd. Het Gerechtshof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de aanslag tot € 359.049. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie instelde.
In cassatie werd vastgesteld dat A een pensioenregeling had met zijn werkgever, waarbij de uitvoering was opgedragen aan Stichting B. De belanghebbende, als erfgenaam, had aanspraak op een slotuitkering van ƒ 643.040. De centrale vraag was of de waarde van deze aanspraak onder de vrijstelling van artikel 32, lid 1, aanhef en ten vijfde, van de Successiewet 1956 viel. Het Hof oordeelde dat de vrijstelling alleen geldt voor pensioenvoorzieningen die de verzorging van de betrokkenen beogen. Aangezien de slotuitkering niet het karakter van een pensioenvoorziening had, was de vrijstelling niet van toepassing.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de wijziging van artikel 32, lid 1, aanhef en ten vijfde, van de Wet met ingang van 1 januari 1995 niet betekende dat er geen nadere eisen meer golden voor de vrijstelling van successierecht. De wetgever had niet de bedoeling om de bestaande vrijstelling voor pensioenvoorzieningen ook van toepassing te laten zijn op uitkeringen die niet het karakter van een pensioenvoorziening hebben. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.