ECLI:NL:HR:2003:AN9197

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02019/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Duitsland na beëindiging vervolging in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Almelo. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van het Niedersächsische Justiz-ministerium te Hannover voor een opgeëiste persoon, die in Nederland was vervolgd maar een kennisgeving van niet verdere vervolging had ontvangen. De opgeëiste persoon, geboren in 1977, had zijn beroep ingesteld tegen de toelaatbaarheid van de uitlevering, waarbij zijn raadsman, mr. D. Moszkowicz, middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad overwoog dat uit artikel 9 lid 3 van de Uitleveringswet volgt dat een beëindigde vervolging in Nederland niet aan uitlevering in de weg staat, mits de vervolging is gestaakt omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven. Dit was in deze zaak het geval. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beëindigde vervolging geen beletsel vormde voor de uitlevering, en het middel dat hiertegen was ingediend, faalde. De Hoge Raad concludeerde dat er geen rechtsvragen waren die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, waarmee de beslissing van de Rechtbank te Almelo om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, werd bevestigd. Dit arrest benadrukt de voorwaarden waaronder een beëindigde vervolging in Nederland geen obstakel vormt voor uitlevering aan een ander land, en onderstreept de rol van de Minister van Justitie in deze procedures.

Uitspraak

23 december 2003
Strafkamer
nr. 02019/03 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Almelo van 22 juli 2003, nummer [001] , op een verzoek van het Niedersächsische Justiz-ministerium te Hannover (Bondsrepubliek Duitsland) tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [plaats] .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitlevering, gelet op het bepaalde in art. 9, eerste lid onder b, Uw, ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard omdat de opgeëiste persoon ter zake van hetzelfde feitencomplex in Nederland is vervolgd, welke vervolging is beëindigd door een kennisgeving van niet verdere vervolging en mitsdien een hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van art. 255, eerste lid, Sv.
4.2. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden onder meer in:
(i) Voordat het uitleveringsverzoek was ingediend, is klaarblijkelijk tegen de opgeëiste persoon ter zake van een of meer van de feiten zoals in het desbetreffende Haftbefehl vermeld in Nederland een gerechtelijk vooronderzoek geopend onder parketnummer 08/000064-03.
(ii) Op de zitting van de Rechtbank van 15 juli 2003 is de opgeëiste persoon - na schorsing van het onderzoek op 17 juni 2003 - gehoord omtrent het verzoek tot uitlevering.
(iii) Het proces-verbaal van de zitting van 15 juli 2003 houdt, voorzover hier van belang, in:
"De raadsman deelt daarnaast, zakelijk weergegeven, nog mede:
Ik kreeg zojuist een kennisgeving van niet verdere vervolging, gedateerd 15 juli 2003, in de zaak met parketnummer 08/000064-03. Dat is naar mijn mening in strijd met het fair trial beginsel. Als de vorige zitting wel was doorgegaan, zou ik deze kennisgeving niet gekregen hebben.
De Officier van Justitie deelt hierop, zakelijk weergegeven, mede:
Ten tijde van de vorige zitting was er nog geen beslissing genomen over die zaak. Er is destijds een GVO geopend. Het belang ligt in Duitsland. (...)
De raadsman deelt hierop, zakelijk weergegeven, mede:
De beslissing over niet verdere vervolging was er al wel eerder. Het belang ligt niet in Duitsland. Mijn cliënt dient in Nederland berecht te worden."
(iv) De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"De rechtbank overweegt nog in het bijzonder dat, hoewel de opstelling van het openbaar ministerie geen schoonheidsprijs verdient daar waar het gaat over de kennisgeving van niet verdere vervolging in de zaak met parketnummer 08/000064-03, dit niet leidt tot enig beletsel voor wat betreft de uitlevering."
4.3. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat uit het bepaalde in art. 9, eerste lid onder b, Uw volgt dat de gestaakte vervolging in de zaak met parketnummer 08/000064-03 aan de toelaatbaarverklaring van de uitlevering in de weg staat. Het middel miskent dat uit art. 9, derde lid, Uw volgt dat een vervolging in Nederland die is beëindigd terwijl een hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van art. 255, eerste en tweede lid, Sv niet aan uitlevering in de weg staat indien die vervolging is gestaakt omdat - zoals in de onderhavige zaak kennelijk het geval was - aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven. Het oordeel of een dergelijke beëindigde vervolging aan uitlevering in de weg staat, is bovendien voorbehouden aan de Minister van Justitie en komt niet toe aan de rechter die over de uitlevering oordeelt. De Rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de hiervoor bedoelde vervolging geen beletsel voor de toelaatbaarverklaring van de uitlevering vormt.
4.4. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 december 2003.