ECLI:NL:HR:2003:AN9081

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39212
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 september 2002, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 1996. De navorderingsaanslagen waren opgelegd naar belastbare inkomens van ƒ 120.437, ƒ 142.198, ƒ 165.648 en ƒ 117.706, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd procent. De Inspecteur verleende bij het vaststellen van de aanslagen kwijtschelding tot vijftig procent. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1993, 1994 en 1995, werden deze door de Inspecteur gehandhaafd, met verdere kwijtschelding tot vijfentwintig procent. De navorderingsaanslag voor 1996 werd separaat behandeld, waarbij ook kwijtschelding werd verleend.

Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de beroepen gegrond verklaarde en de bestreden uitspraken vernietigde. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1993, 1994 en 1995 werden gehandhaafd, maar de navorderingsaanslag voor 1996 werd verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 99.560. De boeten werden verlaagd tot 10% van de nagevorderde belasting. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend met betrekking tot de proceskostenveroordeling. De Hoge Raad veroordeelde de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de berekening van de proceskostenvergoeding door het Hof onjuist was, omdat er ten onrechte 1,5 punten waren berekend voor proceshandelingen. De Hoge Raad stelde de proceskosten vast op € 724,50 voor het Hof en € 322 voor de cassatie.

Uitspraak

Nr. 39.212
28 november 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 september 2002, nr. P00/03947, betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslagen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1993, 1994, 1995 en 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van ƒ 120.437, ƒ 142.198, ƒ 165.648 en ƒ 117.706, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhogingen de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen telkens kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent.
De navorderingsaanslagen over de jaren 1993, 1994 en 1995 zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd wat betreft de enkelvoudige belasting, waarbij verdere kwijtschelding is verleend tot op vijfentwintig percent. Wat betreft de navorderingsaanslag voor 1996 heeft de Inspecteur separaat na daartegen gemaakt bezwaar verdere kwijtschelding van de verhoging verleend tot op vijfentwintig percent.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden uitspraken vernietigd, de navorderingsaanslagen voor de jaren 1993, 1994 en 1995 gehandhaafd wat betreft de enkelvoudige belasting, de navorderingsaanslag voor het jaar 1996 verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 99.560, en de boeten (kennelijk is bedoeld: de verhogingen) verminderd tot op 10% van de nagevorderde inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De klachten houden onder meer in dat het Hof bij de berekening van de proceskostenvergoeding ten onrechte 1,5 punten heeft berekend voor proceshandelingen, hoewel een beroepschrift is ingediend en de gemachtigde van belanghebbende ter zitting is verschenen. Deze klacht slaagt. Bij de berekening had moeten worden uitgegaan van 2 punten voor proceshandelingen. De proceskosten hadden moeten worden berekend op 2 x 1,5 x 1,5 x € 322 = € 1449:2 = € 724,50.
3.2. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 39213 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend met betrekking tot de daarin opgenomen proceskostenveroordeling,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1449, derhalve € 724,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2003.