ECLI:NL:HR:2003:AN9076

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38373
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 mei 2002, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die was opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 1996. De oorspronkelijke aanslag was vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 30.163, maar na navordering werd dit bedrag verhoogd naar ƒ 39.760, met een verhoging van 100 procent van de nagevorderde belasting, waarvan 50 procent werd kwijtgescholden. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen van € 16.904,67.

De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof. Belanghebbende diende een verweerschrift in en stelde tevens incidenteel beroep in cassatie in. De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur werd ongegrond verklaard.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel in het incidentele beroep niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. Daarnaast werd vastgesteld dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende recht had op een forfaitair bepaalde kostenaftrek, omdat de Inspecteur had gesteld dat de in aanmerking genomen kosten meer belopen dan het forfaitaire bedrag. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak door de Hoge Raad kon worden afgedaan. Er werden geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 38.373
28 november 2003
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 mei 2002, nr. 00/00770, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.163.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 39.760, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging bij het vaststellen van de navorderingsaanslag 50 percent is kwijtgescholden.
De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van € 16.904,67. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een forfaitair bepaalde kostenaftrek op de voet van artikel 37, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4.2. Het tegen dat oordeel gerichte onderdeel van het middel slaagt. De Inspecteur heeft voor het Hof gesteld dat het door hem in aanmerking genomen bedrag van ƒ 1000 per in het onderhavige jaar verhandelde auto een netto-bedrag betreft, bij de bepaling waarvan kosten, zoals verzekeringskosten, brandstofkosten en verblijfkosten, in aanmerking zijn genomen. In zijn stellingen ligt voorts besloten dat de aldus in aanmerking genomen aftrekbare kosten tezamen meer belopen dan het bij toepassing van de forfaitaire regeling van artikel 37, lid 1, letter a, van de Wet in aanmerking te nemen bedrag. In onderdeel 4.6 van zijn uitspraak heeft het Hof de stellingen van de Inspecteur kennelijk als juist aanvaard. Op grond van de aanhef van artikel 37, lid 1, van de Wet is dan voor een forfaitaire berekening van de aftrekbare kosten geen plaats meer.
4.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2003.