ECLI:NL:HR:2003:AN9069

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37810
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 oktober 2001, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, aangeduid als X te Z, was opgelegd voor het jaar 1998. De aanslag was vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 81.850. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 60.431.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld over de aftrekbaarheid van scholingskosten. De Hoge Raad verwijst naar artikel 11c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin staat dat kosten van scholing van in de onderneming werkzame personen in aftrek komen bij het bepalen van de winst, maar dat kosten van de ondernemer zelf niet in aanmerking komen, tenzij het gaat om bedrijfs- of beroepskosten. De Hoge Raad stelt dat de kosten van scholing die leiden tot een duurzame verbetering van de persoonlijke uitrusting van de ondernemer niet aftrekbaar zijn. Dit oordeel van het Hof is niet in overeenstemming met de wettelijke faciliteit van de scholingsaftrek.

De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in het cassatiegeding, en het verwijzingshof zal beoordelen of aan belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten dient te worden toegekend.

Uitspraak

Nr. 37.810
28 november 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 oktober 2001, nr. 00/1793, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.850, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 60.431.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft op grond van de wetsgeschiedenis dienaangaande geoordeeld dat het niet in overeenstemming met de wettelijke faciliteit van de scholingsaftrek (artikel 11 c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1998; hierna: de Wet) is deze aftrek voor de ondernemer te beperken tot de kosten die noodzakelijk zijn om de taken in zijn onderneming behoorlijk te vervullen, maar dat ervan moet worden uitgegaan dat ook voor hem de kosten van kennisuitbreiding, zoals de onderhavige, voor de faciliteit in aanmerking komen, nu op zichzelf niet wordt betwist dat de ten gevolge van de scholingskosten verworven kennis productief kan worden gemaakt.
3.2. Het middel bestrijdt 's Hofs hiervóór weergegeven oordeel terecht. Ingevolge het eerste lid van artikel 11c van de Wet wordt op verzoek van de belastingplichtige een op de voet van het tweede lid bepaald bedrag aanvullend ten laste van de winst gebracht, ingeval kosten en lasten van scholing van in de onderneming werkzame personen in aftrek komen bij het bepalen van de winst. De aan een studie van de ondernemer zelf verbonden kosten komen echter niet ten laste van de winst, tenzij het betreft bedrijfs- of beroepskosten. Daarvan is geen sprake indien het gaat om kosten van scholing die er toe moet leiden dat de ondernemer zich een belangrijk grotere vakkennis verwerft en de studie aldus strekt tot een duurzame verbetering van zijn persoonlijke uitrusting (HR 10 februari 1960, nr. 14190, BNB 1960/79).
Aan het vorenstaande doet niet af hetgeen het Hof heeft ontleend aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11c van de Wet, nu de aangehaalde passages geen betrekking hebben op de - los van artikel 11c bestaande - eventuele aftrekbaarheid van scholingskosten ten laste van de winst, doch die aftrekbaarheid vooronderstellen.
3.3. Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2003.