ECLI:NL:HR:2003:AN8261

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02043/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan België en de gevolgen van ontoelaatbaarheid van uitleveringsverzoeken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 april 2003, die een uitleveringsverzoek van het Koninkrijk België had behandeld. De opgeëiste persoon, geboren in 1967, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank, die de uitlevering toelaatbaar had verklaard. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. J.F.C. Schnitzler, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen, maar alleen voor zover de feiten waarvoor uitlevering was toegestaan niet voldoende waren vermeld.

De Hoge Raad oordeelde dat indien de rechter de stukken bij een uitleveringsverzoek ongenoegzaam acht en de uitlevering daarom ontoelaatbaar verklaart, deze stukken wel degelijk in aanmerking kunnen worden genomen bij een nieuw verzoek tot uitlevering. Dit betekent dat de opgeëiste persoon er niet op kan vertrouwen dat hij niet opnieuw zal worden uitgeleverd voor dezelfde feiten, zelfs als de eerdere uitlevering ontoelaatbaar werd verklaard.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen in die zin dat de feiten waarvoor uitlevering toelaatbaar is, nu expliciet zijn vermeld. De Hoge Raad verklaarde de uitlevering toelaatbaar voor de feiten zoals omschreven in de bij het internationaal aanhoudingsmandaat van 4 juli 2000 gevoegde uiteenzetting van de feiten, en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt de juridische principes rondom uitlevering en de gevolgen van eerdere beslissingen in het kader van uitleveringsverzoeken.

Uitspraak

16 december 2003
Strafkamer
nr. 02043/03 U
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 april 2003, kenmerk BZT 70/0399-01, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover daarbij is verzuimd de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, dat de Hoge Raad, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de uitlevering toelaatbaar zal verklaren voor de feiten omschreven in de bij het internationaal aanhoudingsmandaat van 4 juli 2000 gevoegde uiteenzetting van de feiten zoals aangevuld bij brief van de onderzoeksrechter J. Burm van 24 oktober 2002, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stukken waarop het uitleveringsverzoek berust genoegzaam zijn.
3.2. De aan de klacht ten grondslag liggende opvatting dat indien de rechter de stukken bij een uitleveringsverzoek ongenoegzaam acht en de uitlevering daarom ontoelaatbaar verklaart, die stukken niet in aanmerking mogen worden genomen bij de beoordeling van een nieuw verzoek tot uitlevering waarin onder meer naar die stukken wordt verwezen, vindt geen steun in het recht. Daarom faalt het middel in zoverre.
3.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gelet op art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering.
4.2. Het middel steunt op de opvatting dat ingeval de rechter naar aanleiding van een eerder uitleveringsverzoek de verzochte uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard wegens ongenoegzaamheid der stukken en de Minister van Justitie geen toepassing heeft gegeven aan art. 33, derde lid, Uw, doch het uitleveringsverzoek vervolgens heeft afgewezen, de opgeëiste persoon in redelijkheid erop mag vertrouwen dat hij niet zal worden uitgeleverd naar aanleiding van een nieuw verzoek tot uitlevering ter zake van hetzelfde feit.
4.3. Deze opvatting vindt geen steun in het recht, zodat het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De bestreden uitspraak houdt, voorzover thans van belang, het volgende in:
"De rechtbank:
Verklaart toelaatbaar de uitlevering op het hiervoor onder 1 genoemde verzoek van de Belgische autoriteiten ter fine van de vervolging van de opgeëiste persoon (...)."
Onderdeel 1 van de bestreden uitspraak luidt als volgt:
"1. Het verzoek tot uitlevering
1.1. De uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd is verzocht middels een authentiek verzoek (nr. 6/5320/34.564/E) van de Minister van Justitie te Brussel van 14 november 2002."
6.2. Het verzoek van de Belgische Minister van Justitie waarnaar de Rechtbank in haar overweging verwijst, bevat geen omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd. Aldus bevat de bestreden uitspraak in strijd met art. 28, derde lid, Uw niet een genoegzame vermelding van die feiten.
6.3. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in de door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde en zich bij de stukken bevindende "uiteenzetting der feiten", zoals opgenomen in het "internationaal aanhoudingsmandaat bij verstek met het oog op uitlevering" van 4 juli 2000 en de brief van J. Burm, onderzoeksrechter te Brussel, van 24 oktober 2002.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarin de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, zijn aangeduid op de wijze als hiervoor onder 6.1 vermeld;
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 6.3 genoemde "uiteenzetting der feiten" en brief;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 december 2003.