ECLI:NL:HR:2003:AN8261
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Uitlevering aan België en de gevolgen van ontoelaatbaarheid van uitleveringsverzoeken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 april 2003, die een uitleveringsverzoek van het Koninkrijk België had behandeld. De opgeëiste persoon, geboren in 1967, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank, die de uitlevering toelaatbaar had verklaard. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. J.F.C. Schnitzler, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen, maar alleen voor zover de feiten waarvoor uitlevering was toegestaan niet voldoende waren vermeld.
De Hoge Raad oordeelde dat indien de rechter de stukken bij een uitleveringsverzoek ongenoegzaam acht en de uitlevering daarom ontoelaatbaar verklaart, deze stukken wel degelijk in aanmerking kunnen worden genomen bij een nieuw verzoek tot uitlevering. Dit betekent dat de opgeëiste persoon er niet op kan vertrouwen dat hij niet opnieuw zal worden uitgeleverd voor dezelfde feiten, zelfs als de eerdere uitlevering ontoelaatbaar werd verklaard.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen in die zin dat de feiten waarvoor uitlevering toelaatbaar is, nu expliciet zijn vermeld. De Hoge Raad verklaarde de uitlevering toelaatbaar voor de feiten zoals omschreven in de bij het internationaal aanhoudingsmandaat van 4 juli 2000 gevoegde uiteenzetting van de feiten, en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt de juridische principes rondom uitlevering en de gevolgen van eerdere beslissingen in het kader van uitleveringsverzoeken.