ECLI:NL:HR:2003:AN8255

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01480/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verstekverlening en verdediging door gemachtigde raadsman in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een verdachte die niet verscheen op de terechtzittingen, terwijl zijn raadsman, mr. R.W. van Faassen, wel aanwezig was. De raadsman had verzocht om aanhouding van de zaak, omdat de verdachte door een ongeval niet kon verschijnen. Het Hof heeft dit verzoek gehonoreerd en de zaak geschorst tot een latere zitting. Echter, op de vervolgzitting van 31 januari 2003 was de verdachte opnieuw niet aanwezig, en de raadsman verklaarde niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn om de verdediging te voeren. Het Hof besloot daarop het onderzoek voort te zetten zonder de raadsman de gelegenheid te geven het woord te voeren, en sloot het onderzoek af.

Het Gerechtshof heeft vervolgens op 14 februari 2003 een arrest gewezen waarin het oordeelde dat ten onrechte geen verstek was verleend tegen de verdachte. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof op de eerste zitting niet kon besluiten over de vraag of de zaak bij verstek kon worden behandeld, omdat het onderzoek was geschorst. De Hoge Raad concludeert dat het Hof op de vervolgzitting wel degelijk verstek had moeten verlenen, nu de verdachte en de raadsman niet aanwezig waren. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van cassatie falen en verwerpt het beroep.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak van een correcte toepassing van de artikelen 278 en 279 van het Wetboek van Strafvordering, met betrekking tot de aanwezigheid van de verdachte en de rol van de raadsman in het proces. De beslissing benadrukt het belang van de rechten van de verdachte in het strafproces en de voorwaarden waaronder verstek kan worden verleend.

Uitspraak

23 december 2003
Strafkamer
nr. 01480/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 februari 2003, nummer 21/000816-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 8 april 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "wederspannigheid" veroordeeld tot een geldboete van € 225,--, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij afgewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het cassatieberoep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat, hoewel op de eerste terechtzitting van het Hof een raadsman was verschenen die uitdrukkelijk was gemachtigd de verdediging te voeren, de behandeling van de zaak op de nadere terechtzitting heeft te gelden als een behandeling bij verstek.
3.2. De onderhavige zaak kent - voorzover hier van belang - het volgende procesverloop:
(i) op de terechtzitting van 1 oktober 2002 is de verdachte niet verschenen. Wel is verschenen zijn raadsman, mr. R.W. van Faassen, die heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Voorts heeft de raadsman terstond om aanhouding van de zaak verzocht, aangezien zijn cliënt bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig wilde zijn, maar als gevolg van een ongeval niet ter terechtzitting aanwezig kon zijn. Het proces-verbaal houdt in dat het Hof - met instemming van de Advocaat-Generaal - dat verzoek heeft gehonoreerd en het onderzoek ter terechtzitting heeft geschorst tot de terechtzitting van 31 januari 2003 met bevel tot oproeping van de verdachte;
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 januari 2003 houdt in dat aldaar de verdachte niet is verschenen, doch wel mr. R.W. van Faassen, die echter heeft verklaard niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn in de zin van art. 279 Sv om voor de verdachte de verdediging te voeren. Het proces-verbaal houdt in dat het Hof daarop het onderzoek heeft voortgezet zonder de raadsman de gelegenheid te geven het woord te voeren en dat daarop het onderzoek is gesloten;
(iii) op 14 februari 2003 heeft het Hof het bestreden arrest gewezen en in dat arrest, zakelijk weergegeven, overwogen dat ten onrechte is verzuimd ter terechtzitting van 31 januari 2003 verstek te verlenen tegen de verdachte.
3.3. In aanmerking genomen dat ter terechtzitting van 1 oktober 2002 terstond na aanvang van het onderzoek het Hof op een desbetreffend verzoek van de raadsman op de voet van art. 278, vierde lid, in verbinding met art. 415 Sv de schorsing van het onderzoek heeft gelast, is het Hof, gelet op het bepaalde in art. 278, derde lid, in verbinding met art. 280, eerste lid, Sv, toen niet toegekomen aan de vraag of de zaak bij verstek kon worden behandeld. Evenmin was toen aan de orde de vraag of het Hof ermee kon instemmen dat de verdediging bij afwezigheid van de verdachte door de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman zou worden gevoerd. Dat toen een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman ter terechtzitting aanwezig was, doet aan het voorgaande niet af (vgl. HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390, rov. 3.5.2). In een geval als het onderhavige kan dus pas op de vervolgzitting worden beslist of tegen de - wederom - niet verschenen verdachte verstek dient te worden verleend, dan wel dat in het gegeven geval de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman bij afwezigheid van de verdachte kan worden toegelaten tot de verdediging, in welk geval de procedure als op tegenspraak gevoerd moet worden beschouwd in de zin van art. 279, tweede lid, Sv.
3.4. 's Hofs oordeel dat op de nadere terechtzitting van 31 januari 2003, alwaar noch de verdachte noch een bepaaldelijk gemachtigde raadsman was verschenen, verstek diende te worden verleend, is dus juist. De middelen bestrijden dat oordeel tevergeefs, zodat zij falen.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 december 2003.