ECLI:NL:HR:2003:AN7635
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- J.P. Balkema
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Cassatie over verzuim in DNA-onderzoek en gevolgen voor strafvermindering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1977 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Utrecht', had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin hij was veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf voor afpersing gepleegd door twee of meer verenigde personen. De verdediging voerde aan dat er gebreken waren in de gang van zaken rondom de afname van DNA-materiaal, wat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of bewijsuitsluiting. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad, en dat er geen sprake was van nadeel zoals bedoeld in artikel 359a lid 1 sub a van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de schending van artikel 151b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of bewijsuitsluiting. De verdediging had niet overtuigend aangetoond dat de verdachte door de schending in zijn verdediging was geschaad. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte geen gemotiveerde beslissing had gegeven op het verweer van de verdediging dat rekening gehouden diende te worden met de verzuimde vormen bij de strafoplegging. Dit verzuim leidde echter niet tot cassatie, omdat het Hof zonder onjuiste rechtsopvatting had geoordeeld dat er geen nadeel was voor de verdachte.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Gerechtshof bleef daarmee in stand, en de verdachte moest de opgelegde straf ondergaan.