ECLI:NL:HR:2003:AN7550

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/113HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van een beroep inzake voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van verzoekster in haar beroep tegen een beschikking van de rechtbank te Utrecht. De rechtbank had op 8 april 2003 een voorlopige machtiging verleend voor de opname van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden. Verzoekster verzocht op 13 mei 2003 om ontslag uit het ziekenhuis, maar dit verzoek werd op 20 mei 2003 afgewezen door de geneesheer-directeur. De officier van justitie vroeg vervolgens de rechtbank om een beslissing over deze afwijzing. De rechtbank heeft op 25 juni 2003 het verzoek van de officier van justitie afgewezen, waarna verzoekster cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad overwoog dat de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging inmiddels was verstreken, waardoor verzoekster geen belang meer had bij haar beroep. Desondanks besloot de Hoge Raad om de rechtsvraag die door verzoekster was opgeworpen te behandelen. Verzoekster had aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de hoorplicht, zoals voorgeschreven in artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was nageleefd. De Hoge Raad oordeelde dat de geneesheer-directeur als bestuursorgaan moet worden aangemerkt en dat de hoorplicht ook van toepassing is bij een verzoek om ontslag van een onvrijwillig opgenomen patiënt.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtsklacht van verzoekster niet kon leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank, omdat de beslissing van de geneesheer-directeur niet ter toetsing voorlag, maar de vraag of de vrijheidsbeneming moest voortduren. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad verzoekster niet-ontvankelijk in haar beroep, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

19 december 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/113HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De rechtbank te Utrecht heeft op 8 april 2003 op vordering van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht een voorlopige machtiging verleend om thans verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden, dus tot en met 8 oktober 2003.
Op 13 mei 2003 heeft verzoekster aan de geneesheer-directeur ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verzocht.
De geneesheer-directeur heeft op 20 mei 2003 het verzoek afgewezen.
De Officier van Justitie heeft op 5 juni 2003 de rechtbank te Utrecht verzocht een beslissing te nemen op de door de geneesheer-directeur gegeven beslissing tot afwijzing van het verzoek.
Nadat de rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, alsmede een psychiater en de behandelend psychiater op 18 juni 2003 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 25 juni 2003 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van verzoekster heeft bij brief van 14 november 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De geldigheidsduur van de hiervoor onder 1 vermelde, op 8 april 2003 verleende, voorlopige machtiging om verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven, is inmiddels verstreken. Om deze reden heeft verzoekster geen belang bij haar beroep, zodat zij daarin niet kan worden ontvangen.
4. Verdere overwegingen
4.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in verband met het belang van de door het middel aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
4.2 De Eerste geneeskundige (die te dezen optrad in de plaats van de geneesheer-directeur) van het psychiatrisch ziekenhuis waar verzoekster verbleef, heeft verzoekster niet gehoord voordat hij (afwijzend) besliste op haar verzoek van 13 mei 2003 om ontslag op de voet van art. 49 lid 1 Wet Bopz. Bij de behandeling ter terechtzitting van het door de officier van justitie op de voet van art. 49 lid 5 (in verbinding met lid 3) Wet Bopz gedane verzoek om een beslissing van de rechter heeft verzoekster aangevoerd dat van een goede grond om - in strijd met art. 4:7 Awb - van het horen af te zien niet is gebleken. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Zij heeft daartoe overwogen a) dat zij in het dossier een verklaring heeft aangetroffen van de geneesheer-directeur waarin hij verzoekster meedeelt dat hij van de behandelaar, [betrokkene 1], psychiater, een gemotiveerd advies heeft ontvangen en b) dat zij uit deze verklaring en uit de verklaring van verzoekster ter terechtzitting dat zij tweemaal met die behandelaar heeft gesproken, ook in verband met haar ontslagverzoek, afleidt dat verzoekster voldoende in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze met betrekking tot dit ontslagverzoek naar voren te brengen. Vervolgens heeft de rechtbank, na tot het oordeel te zijn gekomen dat er geen gronden waren om het verzoek tot ontslag toe te wijzen, het verzoek van de officier van justitie afgewezen.
4.3 De rechtsklacht van het middel komt erop neer dat de rechtbank het door verzoekster gedane beroep op schending van art. 4:7 Awb ten onrechte heeft verworpen. Aan de in dat artikel voorgeschreven hoorplicht kan, aldus het middel, "niet geacht worden te zijn voldaan door het feit dat verzoekster met haar behandelaar heeft gesproken. Nergens is immers bepaald dat de geneesheer-directeur de hoorplicht geacht kan worden te hebben vervuld door de patiënt - in casu verzoekster - met haar behandelaar te laten praten".
4.4 De geneesheer-directeur die een beslissing neemt op een verzoek om ontslag van een onvrijwillig opgenomen patiënt moet, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zoals deze blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 vermelde passage uit de wetsgeschiedenis, worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 lid 1, onder b, Awb. Die beslissing is weliswaar een beschikking in de zin van art. 1:3 lid 2 Awb, maar beroep ingevolge art. 8:1 Awb staat daartegen niet open. Is een bestuursorgaan voornemens een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk af te wijzen, dan dient het ingevolge art. 4:7 Awb in bepaalde gevallen alvorens te beslissen de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Laatstgenoemd artikel geldt ook indien de geneesheer-directeur voornemens is een verzoek om ontslag af te wijzen, indien althans is voldaan aan de in het eerste lid van dat artikel onder a en b vermelde voorwaarden. Dit is, zoals in de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank besloten ligt, hier het geval.
4.5 De in art. 49 lid 3 en 5 Wet Bopz neergelegde regeling voor het geval de geneesheer-directeur afwijzend heeft beslist op een ontslagverzoek moet aldus worden begrepen, dat degene die zo'n afwijzende beslissing heeft verkregen - de officier van justitie, die toepassing kan geven aan het bepaalde in art. 49 lid 10, uitgezonderd - dat verzoek door tussenkomst van de officier van justitie ter beslissing kan voorleggen aan de rechter, de gevallen dat die tussenkomst op grond van het bepaalde in art. 49 lid 6 of 7 Wet Bopz is geweigerd daargelaten. Wordt het verzoek aan de rechter voorgelegd, dan ligt dus niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de, in volle omvang te onderzoeken, vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, de vrijheidsbeneming die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, moet voortduren. Voor het antwoord op die vraag doet, behoudens bijzondere - in dit geval niet gestelde - omstandigheden, niet ter zake of, zoals het middel stelt, de geneesheer-directeur in strijd met het bepaalde in art. 4:7 Awb heeft nagelaten de indiener van het ontslagverzoek in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. De in 3.3 weergegeven rechtsklacht zou derhalve niet hebben kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.