ECLI:NL:HR:2003:AM2771

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00872/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van politieambtenaren als hoppers bij het parket en de geldigheid van dagvaarding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Egypte in 1969 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was in hoger beroep veroordeeld voor oplichting. De kern van het geschil betrof de vraag of de dagvaarding, die was opgesteld door een zogenaamde 'hopper' (een politieambtenaar die bij het parket werkt), geldig was. De verdediging stelde dat de hopper niet bevoegd was om de vervolging te mandateren, omdat deze niet als ambtenaar bij het parket kon worden aangemerkt volgens artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). De Hoge Raad oordeelde dat de betrokken hopper, hoewel rechtspositioneel een politieambtenaar, als onbezoldigd parketsecretaris was aangesteld bij het parket te Amsterdam en voldeed aan de voorwaarden die in een brief van de Minister van Justitie waren gesteld. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtspositionele status van de ambtenaar niet doorslaggevend is voor de vraag of deze als 'bij het parket werkzame ambtenaar' kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de hopper voldeed aan de voorwaarden voor mandatering en dat de dagvaarding derhalve geldig was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waardoor de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

9 december 2003
Strafkamer
nr. 00872/03
EdK/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 augustus 2002, nummer 23/004303-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1969, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 augustus 2001 - de verdachte ter zake van "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu deze is uitgebracht door een zogenaamde "politiehopper".
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd - zakelijk samengevat - dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu deze is opgesteld en de vervolgingsbeslissing is genomen door een daartoe niet bevoegde zogenaamde "hopper". De verdediging meent dat aan een hopper - of hij nu werkt op het parket dan wel een politiefunctionaris is - een beslissing tot vervolging niet kan worden gemandateerd.
Het hof overweegt als volgt.
Van belang bij de beoordeling van het verweer zijn de navolgende wetgeving en beleidsregels:
I. Artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO), zoals dit luidde toen de inleidende dagvaarding werd uitgereikt, bepaalt:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidelijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij Algemene maatregel van Bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.
II. Bij Koninklijk Besluit van 11 mei 1999, Stb 1999, 197 zijn, mede gelet op artikel 126, vierde lid, van de Wet RO regels gesteld inzake mandaat van bevoegdheden. Daarbij is de opdracht van uitoefening van bepaalde bevoegdheden uitgesloten indien die bevoegdheid betrekking heeft op aldaar vermelde beslissingen of vorderingen. De beslissing ingevolge artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering om te vervolgen door dagvaarden is daarbij niet van een dergelijke opdracht uitgesloten.
III. Een brief van de Minister van Justitie d.d. 31 mei 1999 gericht aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal, voorzover inhoudende:
"Voor politie-parketsecretarissen geldt als bijzonderheid dat zij in beheersmatig opzicht blijven vallen onder de korpsbeheerder. Niettemin ben ik van oordeel dat mandaat van bevoegdheden van de officier van justitie aan een politie-parketsecretaris geoorloofd is indien de betrokkene als onbezoldigd parketsecretaris bij het desbetreffende parket wordt aangesteld en voorts enkele, op de specifieke positie van de politie-parketsecretaris gerichte, nadere voorwaarden worden gesteld. Deze luiden als volgt:
- De betrokkene dient bij het korps hulpofficier van justitie te zijn en dienovereenkomstig te zijn ingeschaald. Voor politiefunctionarissen die thans al politie-parketsecretaris zijn en niet op het bedoelde niveau zijn ingeschaald, dient een overgangsregeling te worden getroffen.
- De betrokkene wordt aangesteld en beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris door de hoofdofficier van justitie. Als gevolg hiervan wordt de betrokkene geacht werkzaam te zijn bij het desbetreffende parket. Aanstelling vindt plaats voor minimaal twee jaar.
- De selectie van de in aanmerking komende kandidaten vindt plaats op grond van bij het parket bestaande competentieprofielen.
- De politie-parketsecretaris krijgt een opleiding bij het desbetreffende parket, met name op de terreinen van het strafrecht en strafvordering. Gedurende de periode waarin de betrokkene is aangesteld bij het parket, verricht hij geen opsporingswerkzaamheden.
- De politie-parketsecretaris voert zijn werkzaamheden uit onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie. De hoofdofficier kan terzake algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
- De politie-parketsecretaris kan slechts worden gemandateerd tot het nemen van beslissingen in strafzaken die feitelijk en bewijstechnisch eenvoudig van aard zijn, waarin geen voorlopige hechtenis plaatsvindt.
- Een officier van justitie bij het desbetreffende parket is belast met de dagelijkse leiding over een bij dat parket aangestelde politie-parketsecretaris. Laatstgenoemde werkt in teamverband en bij de aanvang van zijn werkzaamheden onder supervisie van een ervaren parketsecretaris.
- De beoordeling van de betrokkene is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de korpschef en de hoofdofficier van justitie en vindt plaats op basis van bij het parket bestaande competentieprofielen. Feitelijk zal de officier van justitie onder wiens dagelijkse leiding de betrokkene werkt, een zware stem hebben; hij is degene die het meeste zicht heeft op het feitelijk functioneren van de betrokkene."
IV. De brief van mr. J.M. Vrakking, destijds Hoofdofficier van justitie te Amsterdam, d.d. 8 juli 1998 nummer 658/98 waarin aan hoppers mandaat wordt verleend om in strafzaken welke voldoen aan de navolgende criteria over te gaan tot dagvaarden.
"A. Bij strafzaken die zich bevinden in de 6 uurs fase of de inverzekeringstellingsfase waaronder uitdrukkelijk niet is begrepen de verlenging daarvan (zie hierna punt 3), indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte bevindt zich tijdens de uitreiking van de dagvaarding op het politiebureau;
- de verdachte is meerderjarig;
B. Bij strafzaken waarbij de verdachte uit anderen hoofde gedetineerd is, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte is meerderjarig;
3. Het mandaat geldt niet voor strafzaken, waarbij de officier van justitie in de opsporingsfase reeds bij de strafzaak is betrokken en/of in rechtbank-zaken waarin het komt tot een voorgeleiding aan de officier van justitie en de rechter-commissaris in strafzaken. Niet onder deze uitsluiting valt de situatie waarbij de officier van justitie uitsluitend toestemming heeft gegeven voor aanhouding buiten heterdaad.
Voorts valt niet onder deze uitsluiting de situatie waarbij er marginaal overleg heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie en hopper/politie-functionaris met betrekking tot te verrichten onderzoekshandelingen.
4. Het mandaat is niet van toepassing op feiten die ernstige maatschappelijk onrust hebben veroorzaakt."
Het hof tekent hierbij aan dat ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deze wet niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Het gevoerde verweer richt zich er met name op dat:
a. het door de Hoofdofficier van justitie verleende mandaat te ruim is;
b. onvoldoende duidelijk is aan wie gemandateerd is, omdat onduidelijk is wat een hopper is;
c. de bevoegdheid tot dagvaarden niet mag worden gemandateerd aan een hopper die tevens politiefunctionaris is, omdat artikel 126 Wet RO de mogelijkheid tot mandatering beperkt tot ambtenaren werkzaam bij het parket.
Ten aanzien van het onder a. aangevoerde overweegt het hof het volgende.
De bij schrijven van 8 juli 1998 gemandateerde bevoegdheden lagen binnen de grenzen van artikel 126 Wet RO en het arrest van de HR, NJ 1998,49. Ook nadien zijn de bij dat schrijven gemandateerde bevoegdheden binnen de grenzen gebleven van het inmiddels gewijzigde artikel 126 RO; het Koninklijk Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197, en de hiervoor genoemde brief d.d. 31 mei 1999 van de Minister van Justitie. Het hof stelt daarmee vast - zich ook baserend op hetgeen hierna nog volgt - dat het verleende mandaat niet te ruim is.
Ten aanzien van het onder b. aangevoerde overweegt het hof het volgende.
Bij verlening van mandaat is aan de orde de bevoegdheid om in naam van een orgaan of functionaris de aan dit orgaan of deze functionaris toegekende bevoegdheden uit te oefenen. Het gaat derhalve om het uitoefenen van bevoegdheden behorende bij in casu de (hoofd)officier van justitie, door een niet in deze functie benoemde functionaris. De persoon van noch de in de mandaterende functie noch de in de gemandateerde functie benoemde ambtenaar is daarbij van belang. De functie van hopper is een organieke functie bij het parket te Amsterdam, waarin een betrokken ambtenaar wordt aangesteld. Derhalve is voldoende duidelijk aan wie bevoegdheden worden gemandateerd indien mandatering plaatsvindt aan hoppers.
Ten aanzien van het onder c. aangevoerde overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 126 Wet RO kan het nemen van de beslissing om tot vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001, 309 worden opgedragen aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. De Minister van Justitie heeft in zijn brief van 31 mei 1999 voorwaarden gesteld. Onder deze voorwaarden is, ondanks het feit dat een betrokken ambtenaar rechtspositioneel een politiebeambte is, sprake van een aan het parket verbonden c.q. daarbij werkzame ambtenaar. De bij het parket te Amsterdam aangestelde hoppers voldoen aan laatstgenoemde voorwaarden zodat zij, voor zover zij tevens aangesteld zijn als politiebeambte, ook bij het parket werkzame ambtenaren zijn.
In het dossier bevindt zich een vervolgingsverklaring van 12 augustus 2002 van F.W. van Laar, onbezoldigd parketsecretaris (hopper). Deze verklaring luidt - voor zover van belang - als volgt.
Op 16 juli 2001 heb ik in de zaak, bekend onder het parketnummer 13/012515-01 tegen de verdachte [verdachte] de vervolgingsbeslissing genomen. Hierna heb ik de dagvaarding opgesteld en deze aan de verdachte doen uitreiken.
Ik verklaar dat ik genoemde vervolgingsbeslissing heb genomen op grond van een op dat moment geldend schriftelijk mandaat van de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam, d.d. 8 juli 1998. Verder verklaar ik dat ik in deze zaak heb gehandeld met inachtneming van de criteria, die in dit mandaat en de daaraan ten grondslag liggende regelgeving staan vermeld.
In de periode waarop dit mandaat betrekking heeft, zijn door mij geen politiewerkzaamheden verricht.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen en nu bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat de betrokken hopper Van Laar in het onderhavige geval de grenzen van het hem verleende mandaat heeft overschreden, verwerpt het hof het verweer."
3.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 juni 2003, LJN AF3366 het volgende geoordeeld (rov. 3.7):
"Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen.
Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126 RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld.
Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie."
3.4. Uit dat arrest van de Hoge Raad volgt dat de omstandigheid dat een ambtenaar rechtspositioneel een politieambtenaar is, niet eraan in de weg behoeft te staan dat die ambtenaar heeft te gelden als een "(andere) bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126, eerste lid, RO. Voorzover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve.
Ook overigens is het middel tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de desbetreffende ambtenaar, hoewel rechtspositioneel een politieambtenaar, als onbezoldigd parketsecretaris, ook wel "hopper" genoemd, is aangesteld bij het parket te Amsterdam en dat de bij dat parket aangestelde "hoppers" voldoen aan de voorwaarden, die zijn vervat in de brief van de Minister van Justitie van 31 mei 1999 aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal (weergegeven in 's Hofs overwegingen onder III). Dat oordeel is in het licht van de stukken van het geding, meer in het bijzonder van de inhoud van de door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde bescheiden, waaronder de door het Hof in zijn overwegingen aangehaalde "vervolgingsverklaring" van de onderhavige "hopper", niet onbegrijpelijk.
Gelet daarop en tegen de achtergrond van hetgeen de Hoge Raad in genoemd arrest heeft beslist, geeft 's Hofs oordeel dat de betrokken ambtenaar heeft te gelden als een bij het parket werkzame ambtenaar, als bedoeld in art. 126, eerste lid, RO geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dat geldt ook voor het oordeel van het Hof dat, anders dan door de verdediging was aangevoerd, het aan die ambtenaar verleende mandaat niet "te ruim" is. Die oordelen behoefden, ook in het licht van het gevoerde verweer, geen nadere motivering.
Tenslotte behoefde, anders dan in het slot van de toelichting op het middel wordt betoogd, het Hof zich van die oordelen niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat genoemde "vervolgingsverklaring" door het Openbaar Ministerie eerst ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 december 2003.