ECLI:NL:HR:2003:AM2767

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00081/03 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die door het Openbaar Ministerie was ingediend. De betrokkene, geboren in 1960 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle op 29 maart 1999 voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd was, omdat de vordering tot ontneming zich niet in het dossier bevond. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Leeuwarden voor herbehandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat de termijn voor het indienen van de ontnemingsvordering, zoals vastgelegd in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering, strikt dient te worden nageleefd. Het Hof had de vordering van het Openbaar Ministerie als tijdig aangemerkt, maar de Hoge Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de vordering tijdig was ingediend. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet had onderzocht of er nadere gegevens waren die de tijdigheid van de vordering konden onderbouwen. Dit gebrek aan motivering leidde tot de vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept van zorgvuldige documentatie en tijdige indiening van vorderingen door het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof, zodat deze opnieuw kan worden behandeld met inachtneming van de overwegingen van de Hoge Raad.

Uitspraak

23 december 2003
Strafkamer
nr. 00081/03 P
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 november 2002, nummer 21/001634-02, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 17 december 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 21.781,45, subsidiair 243 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vordering tot ontneming.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op de grond dat die vordering niet binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van veroordeelde heeft ter zitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel nu deze vordering te laat aanhangig is gemaakt.
Krachtens artikel 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering dient de vordering van het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Op 19 maart 1999 (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999) heeft de politierechter uitspraak gedaan in de hoofdzaak en tevens de ontnemingsvordering toegewezen. De oproeping van veroordeelde voor de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg is vervolgens op 23 augustus 2001 door het hof te Arnhem nietig verklaard. De eerstvolgende oproeping was voor de zitting van 3 december 2001. Nu tussen deze laatste datum van oproeping en de datum van uitspraak in eerste aanleg inmiddels meer dan twee jaren zijn verstreken, dient het openbaar ministerie volgens de raadsman niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de Memorie van Toelichting op wetsvoorstel TK 21.504 nr. 3 pagina 36 is het criterium voor de bepaling van het einde van de termijn van twee jaren de datering van de ontnemingsvordering van de officier van justitie. Voor deze datering komt in aanmerking de dag van ontvangst ter griffie. Deze dag lag uiteraard voor de uitspraak in de ontnemingszaak op 19 maart 1999 (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999). Nu tussen de uitspraak in de hoofdzaak in eerste aanleg - te weten 19 maart 1999 (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999) - en het aanhangig maken van de ontnemingszaak - te weten voor 19 maart (de Hoge Raad leest: 29 maart 1999) - geen tijd is verstreken, is er geen grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en dient het verzoek van de raadsman te worden afgewezen."
3.3. De stukken van het dossier waarvan de Hoge Raad kennis neemt, houden met de betrekking tot de procesgang, voorzover hier van belang, het volgende in:
(i) bij vonnis onder parketnummer 07-021928-97 van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 29 maart 1999 is de betrokkene bij verstek veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B en/of C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 5 maanden, alsmede tot het betalen aan de Staat van een bedrag van ƒ 48.000,-, subsidiair 170 dagen hechtenis, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
(ii) op 22 oktober 1999 is aan de betrokkene in persoon de inhoud van het onder (i) genoemde vonnis medegedeeld, zoals blijkt uit het proces-verbaal, nr. P. 16128/1999, opgemaakt door J.G. Rolink, wachtmeester der Koninklijke marechaussee;
(iii) namens de betrokkene is op 29 oktober 1999 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis;
(iv) op 8 november 2000 is op de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv aan de betrokkene de oproeping betekend om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 20 november 2000 "teneinde tegenwoordig te zijn bij de behandeling in hoger beroep van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel), in eerste aanleg aanhangig gemaakt door de officier van justitie in het arrondissement Zwolle, betekend onder parketnummer 07-021928-97";
(v) ter terechtzitting van het Hof van 20 november 2000 is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de betrokkene niet verschenen en is verstek tegen hem verleend. Naar aanleiding van een door de raadsman gedaan verzoek is het onderzoek geschorst en de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden;
(vi) op 25 januari 2001 is op de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv aan de betrokkene de oproeping in de ontnemingszaak betekend om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 6 februari 2001;
(vii) blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 februari 2001 in de ontnemingszaak zijn de betrokkene en diens raadsman aldaar verschenen, heeft het Hof het onderzoek opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling en is het verstek vervallen verklaard. Het Hof heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst voor completering van het dossier in de ontnemingszaak wegens het ontbreken in het dossier van de ontnemingsvordering en de oproeping voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg;
(viii) de ontnemingszaak is weer aangebracht op de terechtzitting van het Hof van 9 augustus 2001. Bij arrest in de ontnemingszaak van 23 augustus 2001 (parketnummer 21-001181-00) heeft het Hof de oproeping in eerste aanleg nietig verklaard, omdat niet blijkt dat de oproeping in eerste aanleg op de bij de wet voorgeschreven wijze is uitgereikt;
(ix) de betrokkene is in de ontnemingszaak door betekening van een ontnemingsvordering opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 3 december 2001. Bij beslissing van 17 december 2001 heeft de Politierechter aan de betrokkene de verplichting opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van ƒ 48.000,-, subsidiair 170 dagen hechtenis;
(x) tegen het onder (ix) vermelde vonnis is hoger beroep ingesteld. Daarop heeft het Hof bij de bestreden uitspraak beslist als onder 1 vermeld.
3.4. In de onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36e Sr, die zich niet in het dossier bevindt, in eerste aanleg bij de Politierechter aanhangig is gemaakt doordat deze vóór 29 maart 1999 vanwege de Officier van Justitie ter betekening aan de betrokkene is uitgegaan, omdat het bezwaarlijk anders kan zijn dan dat de Politierechter overeenkomstig het wettelijk voorschrift van art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv naar aanleiding van zodanige vordering heeft beraadslaagd en beslist bij vonnis van 29 maart 1999.
3.5. Mede met het oog op het belang van het voorschrift van art. 511b, eerste lid, Sv dat de ontnemingsvordering uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak wordt aanhangig gemaakt, dient in rechte vast te staan op welke datum de vordering van de officier van justitie ter betekening aan de betrokkene is uitgegaan (vgl. HR 26 november 2002, NJ 2003, 39). Indien, zoals in het onderhavige geval, de schriftelijke vordering zich niet in het dossier bevindt, moet het er in beginsel voor worden gehouden dat zodanige vordering heeft ontbroken. De enkele omstandigheid dat de Politierechter de betrokkene op 29 maart 1999 heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is niet voldoende om te kunnen aannemen dat de Officier van Justitie een schriftelijke ontnemingsvordering op een voordien gelegen tijdstip ter betekening aan de betrokkene heeft doen uitgaan. Dat kan anders zijn indien nadere gegevens zijn komen vast te staan welke in verband en samenhang met voormelde omstandigheid aannemelijk doen zijn dat en wanneer de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt, bijvoorbeeld omdat het Openbaar Ministerie nog beschikt over een afschrift van de vordering of omdat verklaringen van de Officier van Justitie of anderen omtrent het uitgaan van de vordering daartoe voldoende houvast bieden. Met betrekking tot dergelijke nadere gegevens heeft het Hof niets onderzocht of vastgesteld. Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 december 2003.