ECLI:NL:HR:2003:AM2764

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00686/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bewezenverklaring van handel in XTC-pillen en de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor het verhandelen van XTC-pillen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had miskend dat XTC-pillen niet alleen MDA, MDMA of MDEA kunnen bevatten, maar ook andere stoffen die niet op de bij de Opiumwet behorende lijst I staan. Dit leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring niet voldoende was onderbouwd met de gebezigde bewijsmiddelen.

Daarnaast werd er in de cassatiefase een klacht ingediend over de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien het beroep in cassatie op 2 mei 2002 was ingesteld en de stukken pas op 26 maart 2003 ter griffie waren ontvangen. Dit had gevolgen voor de strafoplegging, die de rechter naar wie de zaak werd verwezen, in acht moest nemen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's Hertogenbosch voor herbehandeling. Voor het overige werd het beroep verworpen.

Uitspraak

25 november 2003
Strafkamer
nr. 00686/03
SCR/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 april 2002, nummer 21/001635-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 26 juni 2001 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak naar een aangrenzend Hof zal verwijzen teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 2 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 26 maart 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 2 bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in het tijdvak van 1 juni 1999 tot 4 november 1999 te Enschede tezamen en in vereniging met een ander meermalen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA, althans MDMA of MDEA, zijnde een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, immers heeft verdachte en zijn medeverdachte telkens opzettelijk een hoeveelheid XTC pillen met bestemming Bondsrepubliek Duitsland aanwezig gehad en ten vervoer aangeboden en afgeleverd."
5.3. De bewezenverklaring heeft het Hof doen steunen op de bewijsmiddelen zoals die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 zijn vermeld. Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
"Het hof grondt de bewezenverklaring met betrekking tot feit 2 en de aldaar genoemde XTC-pillen op de omstandigheid dat van algemene bekendheid is dat deze pillen als werkzame stof de chemische substanties MDA, MDMA of MDEA bevatten."
5.4. Aldus heeft het Hof miskend dat van algemene bekendheid is dat de in het spraakgebruik als XTC aangeduide drug haar effect, behalve aan MDMA, MDA of MDEA, ook aan andere, al dan niet op de bij de Opiumwet behorende lijst I vermelde stoffen, kan ontlenen.
5.5. Het onder 2 bewezenverklaarde kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 november 2003.