3.7. Bij het vorenstaande verdient nog opmerking dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 19, tweede lid, Landbouwwet (ingevolge de Wet van 23 juni 1966, Stb. 278) uitdrukkelijk de bedoeling heeft gehad dat die bepaling zich ook uitstrekt tot regelingen die worden vastgesteld ter uitvoering van richtlijnen van de Europese Gemeenschap waarin rechtstreeks eisen worden gesteld aan produkten met het oog op een gemeenschappelijke ordening van het markt- en prijsbeleid. Het algemeen deel van de Memorie van Toelichting, waarin onder meer wordt ingegaan op de noodzaak tot wijziging van de toen vigerende Landbouwwet houdt immers het volgende in:
"De ondergetekenden achten het derhalve gewenst artikel 13 van de wet aan te vullen in die zin, dat de daarin toegekende marktordenende bevoegdheden, onafhankelijk van de huidige strekking der wet, mede zullen mogen worden gebruikt ter uitvoering van E.E.G.-regelingen, welke betrekking hebben op het gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid voor de landbouw.
Een tweede moeilijkheid is hierin gelegen, dat de Landbouwwet niet alleen het reeds vermelde verband legt tussen regelingen ten behoeve van afnemers en die ter bevordering van voortbrenging, afzet en prijsvorming, maar ook de toepassing van bepaalde bevoegdheden slechts toelaat, indien en voorzover dit noodzakelijk is in verband met een reeds aan andere bevoegdheden gegeven toepassing.
Zo is b.v. toepassing van de bevoegdheden vervat in de artikelen 18 en 19 slechts mogelijk indien en voor zover dit noodzakelijk is in verband met een reeds aan de artikelen 13, 14, 15 of 17 dan wel aan de In- en uitvoerwet gegeven toepassing.
De aan dit stelsel ten grondslag liggende gedachte is, dat - in het gegeven voorbeeld - hantering van de in de artikelen 18 en 19 neergelegde bevoegdheden, met gebruikmaking waarvan de produktie, verwerking of handel kan worden geregeld, in de omstandigheden waaronder de wet tot stand kwam, slechts toelaatbaar werd geacht, indien de overheid reeds op andere wijze in het desbetreffende produkt was geïnteresseerd, en wel door een heffings- of toeslagregeling (artikelen 13, 14 en 15), een prijsstelling (artikel 17) of een in- en uitvoerheffingsregeling (voorheen artikel 42 Landbouwwet, thans artikel 2 en 7 In- en uitvoerwet).
Op analoge wijze is de hantering van artikel 20 (gebruik van grond- en hulpstoffen) gebonden aan een voorafgaande regeling van de produktie, verwerking of handel en die van artikel 22 (ter beschikking houden of inleveren van produkten) aan de voorafgaande effectuering van ongeacht welke van de genoemde andere regelingen.
Met betrekking tot de uitvoering van de E.E.G.-regelingen kan men de eis van een dergelijke tot in details voorgeschreven, gekoppelde hantering van bevoegdheden evenwel niet stellen. Gebruikmaking van elk van de bevoegdheden afzonderlijk dient mogelijk te zijn. Immers, het is zeer wel denkbaar, dat in het kader van het E.E.G.-marktbeleid regelingen zullen worden getroffen, die geen bepalingen inhouden op het gebied van prijzen, heffingen, toeslagen of de in- of uitvoer, doch die beïnvloeding van de markt nastreven met meer rechtstreeks op het produkt als zodanig of op de commercialisering daarvan gerichte voorschriften. In zulke gevallen zou uitvoering op grond van de Landbouwwet slechts mogelijk zijn, indien van de bevoegdheden, neergelegd in de artikelen 18, 19 en eventueel artikel 20 zelfstandig gebruik kan worden gemaakt."
(Kamerstukken II 1965-1966, 8387, nr. 3, blz. 3-4).