ECLI:NL:HR:2003:AM2515

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00186/03 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overtreding van de Landbouwwet inzake verboden stoffen in de veehouderij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Economische Politierechter in Utrecht veroordeeld voor het meermalen overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet. De verdachte had runderen in de handel gebracht waaraan stoffen met hormonale werking waren toegediend, in strijd met de geldende regelgeving. De verdediging voerde aan dat het feit niet strafbaar was, omdat het Productschap de overtredingen niet expliciet had aangewezen als strafbaar feit. De Hoge Raad verwierp dit verweer en oordeelde dat de strafbaarstelling niet afhankelijk was van een expliciete aanwijzing door het Productschap, maar voortvloeide uit de Landbouwwet zelf. De Hoge Raad bevestigde dat de regelgeving ter bescherming van de menselijke gezondheid en het marktbeleid met elkaar verweven zijn, en dat de richtlijn van de Europese Gemeenschap, die de basis vormde voor de nationale wetgeving, ook het marktbeleid betreft. De Hoge Raad oordeelde dat de verwerping van het verweer door het Hof terecht was en dat het beroep in cassatie niet kon slagen. De verdachte werd veroordeeld tot elf geldboeten, die konden worden omgezet in hechtenis, met een voorwaardelijk deel en een proeftijd van twee jaar. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling en de geldboeten werden gehandhaafd.

Uitspraak

23 december 2003
Strafkamer
nr. 00186/03 E
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 23 september 2002, nummer 23/001451-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 30 november 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, meermalen gepleegd" veroordeeld tot elf geldboeten van elk duizend euro, telkens te vervangen door twintig dagen hechtenis, waarvan, voor wat iedere geldboete betreft, vijfhonderd euro voorwaardelijk, te vervangen door tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar en met verbeurdverklaring in voege als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. P.J. Hoogendam en mr. H. Sytema, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij (...)
op 09 maart 2000 te Baambrugge, gemeente Abcoude, tien runderen voorzien van de levensnummers BE 216 550 517 en BE 916 550 519 en BE 516 527 924 en BE 589 713 323 en BE 042 349 094 en LU 963 124 en BE 289 824 355 en BE 642 349 236 en BE 342 349 098 en BE 642 349 091, waaraan - in strijd met artikel 2 lid 1 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten - een stof met oestrogene en androgene werking, die stanozolol bevatte, was toegediend, in de handel heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 7 van "de Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten 1997";
2.
hij op 30 mei 2000 te Baambrugge, gemeente Abcoude, een (1) rund, voorzien van het levensnummer BE 742 349 101, waaraan - in strijd met artikel 2 lid 1 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten - een stof met oestrogene en androgene werking, die stanozolol bevatte, was toegediend, in de handel heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 7 van "de Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten 1997."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het feit niet strafbaar is, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij voert hiertoe aan dat artikel 1 onder 4 Wet op de Economische Delicten overtredingen gesteld bij of krachtens artikel 93 Wet op de Bedrijfsorganisatie als economische delict worden aangemerkt, voor zover deze bepalingen zijn aangewezen als strafbaar feit. Het Productschap Vee en Vlees (nader te noemen: het Productschap) heeft echter onderhavige bepaling niet expliciet aangewezen als strafbaar feit. De raadsman heeft dit verweer nader verwoord in zijn door hem overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het is juist dat het Productschap onderhavig feit niet expliciet strafbaar heeft gesteld, maar zij hoefde dit ook niet te doen omdat de strafbaarstelling niet is gebaseerd op artikel 93 Wet op de Bedrijfsorganisatie maar op artikel 19 van de Landbouwwet. Overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 19 van de Landbouwwet zijn strafbaar gesteld in artikel 1 lid 1 onder 2 van de Wet op de Economische Delicten. Ter adstructie dient het volgende. Op grond van artikel 19 van de Landbouwwet kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ter verwezenlijking van de doeleinden en ten aanzien van de gedragingen genoemd in artikel 13 van de Landbouwwet regelingen vaststellen, hetgeen de Minister door middel van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Staatscourant 1997, nr. 130) heeft gedaan. Het bewezenverklaarde valt onder de doeleinden en de gedragingen als genoemd in artikel 13 van de Landbouwwet. In artikel 2 lid 1 van voornoemde regeling heeft de Minister zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een regeling met betrekking tot onder meer het verbod om landbouwhuisdieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene alsmede ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen, overgedragen aan het Productschap, hetgeen de Minister op grond van artikel 23 van de Landbouwwet mocht doen. De Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten 1997 heeft het Productschap op grond hiervan vastgesteld. In artikel 2 van genoemde verordening is het bewezenverklaarde verboden. Het bewezenverklaarde is op grond hiervan strafbaar en het verweer wordt derhalve verworpen."
3.4. De te dezen relevante regelgeving is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 tot en met 12.
3.5. Het middel berust, in navolging van het verweer, op de opvatting dat het overtreden voorschrift (art. 2 van de Verordening op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede ß-agonisten 1997) zijn grondslag niet kan vinden in art. 19 Landbouwwet, maar moet worden geacht te berusten op artikel 93, eerste lid, Wet op de Bedrijfsorganisatie. Ter adstructie van die opvatting wordt in cassatie een beroep gedaan op de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 juni 1966, Stb. 278, bij welke wet de Landbouwwet is gewijzigd. Meer in het bijzonder heeft het middel het oog op de navolgende, ter toelichting van de voorgestelde wijziging van art. 13 Landbouwwet, strekkende passage:
"De in § 2 van het algemene deel dezer memorie als wenselijk bepleite aanvulling van artikel 13 wordt bewerkstelligd door wijziging van het eerste lid van dat artikel. Voorgesteld wordt (onder A, 1º), daarin een bepaling op te nemen, krachtens
welke de Minister van Landbouw en Visserij een verplichting tot betaling van een geldsom, als bedoeld in dat artikel, mede kan opleggen ter uitvoering van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de E.E.G., voor zover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede deel van het verdrag van Rome. Onder "gemeenschappelijk landbouwbeleid" moet mitsdien worden verstaan hetgeen het verdrag daaronder verstaat, te weten het gemeenschappelijk te voeren beleid ten aanzien van de landbouw en de handel in de landbouwproducten, zijnde de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij alsmede de produkten in eerste graad van verwerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden, zoals deze zijn vermeld in bijlage II van het verdrag, aangevuld bij E.E.G.-verordening 7bis (1959). De algemene strekking van de wet brengt evenwel mee, dat zij ook bij de uitvoering van het E.E.G.-beleid alleen wordt gehanteerd met betrekking tot regelingen op het gebied van het markt- en prijsbeleid en niet b.v. op het gebied van het in de landbouw te voeren sociaal beleid."
(Kamerstukken II 1965-1966, 8387, nr. 3, blz. 4-5).
3.6. Het middel betoogt dat het overtreden voorschrift strekt ter bescherming van de menselijke gezondheid en daarom niet kan gelden als een regeling op het gebied van het markt- en prijsbeleid, als bedoeld in het slot van de hiervoor uit bedoelde Memorie van Toelichting weergegeven passage.
Dat betoog faalt. Het overtreden voorschrift strekt, naar in cassatie niet wordt bestreden, ter uitvoering van Richtlijn 96/92 EG, Pb L 125, van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten (...), hierna: de Richtlijn.
De Richtlijn is gegeven ter uitvoering van art. 43 (oud) EG-Verdrag, welke bepaling het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft. Zij strekt er - kort gezegd - toe de gemeenschappelijke markt te vrijwaren van vlees en andere levensmiddelen die afkomstig zijn van dieren waaraan in de Richtlijn bedoelde stoffen zijn toegediend. Gelet daarop kan, anders dan het middel voorstaat, bezwaarlijk worden gezegd dat de Richtlijn niet het marktbeleid betreft, waarop art. 13 Landbouwwet, blijkens de daarop gegeven toelichting ziet. Daaraan doet niet af dat de considerans van de Richtlijn tevens gewaagt van de schadelijkheid van in de Richtlijn bedoelde stoffen voor de menselijke gezondheid.
3.7. Bij het vorenstaande verdient nog opmerking dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 19, tweede lid, Landbouwwet (ingevolge de Wet van 23 juni 1966, Stb. 278) uitdrukkelijk de bedoeling heeft gehad dat die bepaling zich ook uitstrekt tot regelingen die worden vastgesteld ter uitvoering van richtlijnen van de Europese Gemeenschap waarin rechtstreeks eisen worden gesteld aan produkten met het oog op een gemeenschappelijke ordening van het markt- en prijsbeleid. Het algemeen deel van de Memorie van Toelichting, waarin onder meer wordt ingegaan op de noodzaak tot wijziging van de toen vigerende Landbouwwet houdt immers het volgende in:
"De ondergetekenden achten het derhalve gewenst artikel 13 van de wet aan te vullen in die zin, dat de daarin toegekende marktordenende bevoegdheden, onafhankelijk van de huidige strekking der wet, mede zullen mogen worden gebruikt ter uitvoering van E.E.G.-regelingen, welke betrekking hebben op het gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid voor de landbouw.
Een tweede moeilijkheid is hierin gelegen, dat de Landbouwwet niet alleen het reeds vermelde verband legt tussen regelingen ten behoeve van afnemers en die ter bevordering van voortbrenging, afzet en prijsvorming, maar ook de toepassing van bepaalde bevoegdheden slechts toelaat, indien en voorzover dit noodzakelijk is in verband met een reeds aan andere bevoegdheden gegeven toepassing.
Zo is b.v. toepassing van de bevoegdheden vervat in de artikelen 18 en 19 slechts mogelijk indien en voor zover dit noodzakelijk is in verband met een reeds aan de artikelen 13, 14, 15 of 17 dan wel aan de In- en uitvoerwet gegeven toepassing.
De aan dit stelsel ten grondslag liggende gedachte is, dat - in het gegeven voorbeeld - hantering van de in de artikelen 18 en 19 neergelegde bevoegdheden, met gebruikmaking waarvan de produktie, verwerking of handel kan worden geregeld, in de omstandigheden waaronder de wet tot stand kwam, slechts toelaatbaar werd geacht, indien de overheid reeds op andere wijze in het desbetreffende produkt was geïnteresseerd, en wel door een heffings- of toeslagregeling (artikelen 13, 14 en 15), een prijsstelling (artikel 17) of een in- en uitvoerheffingsregeling (voorheen artikel 42 Landbouwwet, thans artikel 2 en 7 In- en uitvoerwet).
Op analoge wijze is de hantering van artikel 20 (gebruik van grond- en hulpstoffen) gebonden aan een voorafgaande regeling van de produktie, verwerking of handel en die van artikel 22 (ter beschikking houden of inleveren van produkten) aan de voorafgaande effectuering van ongeacht welke van de genoemde andere regelingen.
Met betrekking tot de uitvoering van de E.E.G.-regelingen kan men de eis van een dergelijke tot in details voorgeschreven, gekoppelde hantering van bevoegdheden evenwel niet stellen. Gebruikmaking van elk van de bevoegdheden afzonderlijk dient mogelijk te zijn. Immers, het is zeer wel denkbaar, dat in het kader van het E.E.G.-marktbeleid regelingen zullen worden getroffen, die geen bepalingen inhouden op het gebied van prijzen, heffingen, toeslagen of de in- of uitvoer, doch die beïnvloeding van de markt nastreven met meer rechtstreeks op het produkt als zodanig of op de commercialisering daarvan gerichte voorschriften. In zulke gevallen zou uitvoering op grond van de Landbouwwet slechts mogelijk zijn, indien van de bevoegdheden, neergelegd in de artikelen 18, 19 en eventueel artikel 20 zelfstandig gebruik kan worden gemaakt."
(Kamerstukken II 1965-1966, 8387, nr. 3, blz. 3-4).
3.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 23 december 2003.