25 november 2003
Strafkamer
nr. 01163/03 B
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 29 april 2003, nummer RK: 03/1439, naar aanleiding van een vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam, tot het verlenen van verlof als bedoeld in artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats] en [klager 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft afgewezen de vordering van de Officier van Justitie met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld in het verslag van binnentreden en proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met de nummers 39, 40, 41, 42 en 43.
De Rechtbank heeft toegewezen de vordering van de Officier van Justitie om op grond van artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan haar ter beschikking te stellen de inbeslaggenomen bescheiden zoals vermeld in het verslag van binnentreden en proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming met de nummers 1 tot en met 35, 36, 37, 38 en 44 ter overdracht aan de verzoekende Britse autoriteiten.
Het beroep is ingesteld door de klagers en door de Officier van Justitie. Namens ieder van de klagers heeft mr. P.C. Römer, advocaat te 's-Gravenhage, telkens bij gelijkluidende schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan deze beschikking gehecht.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de Officier van Justitie ingestelde cassatieberoep
Nu de Officier van Justitie niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de Officier van Justitie in het beroep niet kan worden ontvangen.
4. Beoordeling van het middel in beide schrifturen
4.1. Het middel is onder meer gericht tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de vordering tot verlof op grond van art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, Sv moet worden afgewezen. Daartoe wordt in de toelichting op het middel in de eerste plaats aangevoerd dat een van de verdachten in de Engelse strafzaak waarin het rechtshulpverzoek is gedaan, ook in de Nederlandse strafzaak als verdachte geldt. In de tweede plaats bevat het middel de stelling dat de ratio van art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, Sv meebrengt dat die bepaling ook moet worden toegepast indien medeverdachten van de verdachte op wie het rechtshulpverzoek betrekking heeft, in Nederland worden vervolgd.
4.2. De stukken van het geding houden in dat het hier betreft een door de Officier van Justitie gedane vordering tot verlof op grond van art. 552p, tweede lid, Sv ten behoeve van een rechtshulpverzoek van de Britse autoriteiten in het kader van een onderzoek tegen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De bestreden beschikking behelst het op de voet van die bepaling door de Rechtbank gegeven verlof, waarbij de Rechtbank onder meer heeft getoetst aan het hier toepasselijke art. 552l Sv.
4.3. De van het proces-verbaal van de behandeling door de Rechtbank deel uitmakende pleitnota's houden in dat daar de verweren zijn gevoerd die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25 en 26 zijn weergegeven.
De Rechtbank heeft die verweren als volgt samengevat en verworpen:
"(...) De verdediging heeft gesteld dat artikel 552l van het Wetboek van Strafvordering in de weg staat aan overdracht der stukken nu in Nederland een strafvervolging gaande is tegen de twee Nederlandse belanghebbenden.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit beroep. Het artikel beoogt dubbele vervolging terzake van het zelfde feit te voorkomen. In de Engelse stukken wordt nadrukkelijk vermeld dat de beide Nederlanders in Engeland niet als verdachten worden aangemerkt."
4.4. Art. 552l Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven:
(...)
c. voor zover het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd."
4.5. Als de verdachte als bedoeld in art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, Sv dient, voorzover hier van belang, te worden aangemerkt degene die in het rechtshulpverzoek als verdachte wordt aangemerkt (vgl. HR 3 juni 2003, LJN AF6604). In het onderhavige geval zijn dit, zoals hiervoor onder 4.2 overwogen, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
4.6. Het middel kan wat betreft het verweer dat één van de Engelse verdachten te weten: [betrokkene 2] ook in Nederland zou worden vervolgd niet slagen. Op dat verweer heeft de Rechtbank niet uitdrukkelijk en gemotiveerd beslist. Ook al zou de aan het verweer ten grondslag gelegde stelling feitelijk juist zijn, dan nog kan het verweer in zoverre niet slagen, omdat de weigeringgrond van art. 552l, eerste lid aanhef onder c, Sv niet strekt ter bescherming van de belangen van de klagers.
4.7.1. Het middel kan evenmin slagen voorzover het de klacht behelst dat de ratio van art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, Sv meebrengt dat die bepaling ook moet worden toegepast indien medeverdachten van de verdachte op wie het rechtshulpverzoek betrekking heeft, in Nederland worden vervolgd.
4.7.2. Art. 2 Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ERV) luidt als volgt:
"Rechtshulp kan worden geweigerd:
(a) (...);
(b) indien de aangezochte Partij van mening is dat uitvoering van het verzoek zou kunnen leiden tot een aantasting van de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere wezenlijke belangen van haar land."
Art. 6 ERV luidt als volgt:
"1. De aangezochte Partij kan de overgave van voorwerpen, dossiers en documenten waarvan de overdracht is gevraagd, uitstellen wanneer zij deze nodig heeft voor een strafrechtelijke procedure.
2. De voorwerpen, alsmede de originele dossiers en documenten, die ter uitvoering van een rogatoire commissie zijn overgegeven worden zo spoedig mogelijk door de verzoekende Partij aan de aangezochte Partij teruggegeven, tenzij laatstgenoemde er afstand van doet."
4.7.3. Het in deze klacht bedoelde belang - dat blijkens de toelichting hierin wordt gezocht dat de bedoelde stukken van overtuiging voor de Nederlandse strafvordering nodig kunnen zijn - wordt zelfstandig beschermd door zowel art. 2, onder b, als art. 6 ERV. Om die reden is er geen grond art. 552l, eerste lid aanhef en onder c, Sv aldus uit te leggen dat die bepaling tevens strekt tot bescherming van het belang van de eventueel in Nederland vervolgde medeverdachten van de verdachte op wie het rechtshulpverzoek betrekking heeft.
4.7.4. Ook deze klacht faalt dus.
4.8. De overige klachten die het middel bevat kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
De Hoge Raad:
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in het cassatieberoep;
Verwerpt het beroep van de klagers.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2003.