ECLI:NL:HR:2003:AM2313
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- D.H. Beukenhorst
- O. de Savornin Lohman
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Cassatie over ontvankelijkheid in hoger beroep na tussenarrest
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 27 februari 2002 was gewezen. Dit arrest bekrachtigde een tussenvonnis van de rechtbank van 17 februari 1999, waarin een comparitie van partijen was gelast. Eiser had in eerste instantie een vordering ingesteld tegen verweerder, die op zijn beurt ook een tegenvordering had ingediend. De rechtbank had de zaak naar het hof verwezen voor verdere behandeling, waar het hof eiser tot bewijslevering had toegelaten.
De Hoge Raad oordeelde dat het arrest van het hof als een tussenarrest moet worden aangemerkt. Dit betekent dat, volgens artikel 401a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, beroep in cassatie tegen dit arrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest kan worden ingesteld. Aangezien het hof niet anders had bepaald en de uitzonderingen in dit artikel niet van toepassing waren, kon eiser niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen. De Hoge Raad verklaarde eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep en veroordeelde hem in de proceskosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerder waren begroot op € 701,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in hoger beroep en de voorwaarden waaronder cassatie kan worden ingesteld. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke reminder voor advocaten en partijen over de noodzaak om de procesregels nauwgezet te volgen, vooral in complexe civiele zaken.