ECLI:NL:HR:2003:AM2313

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/179HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid in hoger beroep na tussenarrest

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 27 februari 2002 was gewezen. Dit arrest bekrachtigde een tussenvonnis van de rechtbank van 17 februari 1999, waarin een comparitie van partijen was gelast. Eiser had in eerste instantie een vordering ingesteld tegen verweerder, die op zijn beurt ook een tegenvordering had ingediend. De rechtbank had de zaak naar het hof verwezen voor verdere behandeling, waar het hof eiser tot bewijslevering had toegelaten.

De Hoge Raad oordeelde dat het arrest van het hof als een tussenarrest moet worden aangemerkt. Dit betekent dat, volgens artikel 401a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, beroep in cassatie tegen dit arrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest kan worden ingesteld. Aangezien het hof niet anders had bepaald en de uitzonderingen in dit artikel niet van toepassing waren, kon eiser niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen. De Hoge Raad verklaarde eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep en veroordeelde hem in de proceskosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerder waren begroot op € 701,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in hoger beroep en de voorwaarden waaronder cassatie kan worden ingesteld. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke reminder voor advocaten en partijen over de noodzaak om de procesregels nauwgezet te volgen, vooral in complexe civiele zaken.

Uitspraak

12 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/179HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 16 november 1994 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ook voor wat betreft de proceskosten, [eiser] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 34.626,76 inclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 juli 1994, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening, alsmede vermeerderd met de kosten van rechtsbijstand van ƒ 1.910,32 inclusief BTW en voorts met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie - verkort weergegeven en na eisvermeerdering - gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerder] het werk niet per 14 juli 1994 of enige eerdere of latere datum behoorlijk heeft opgeleverd, (voorwaardelijk) te ontbinden de overeenkomst met [verweerder], en [verweerder] te veroordelen tot betaling van een hoofdsom van in totaal ƒ 284.167,22 met rente, alsmede schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerder] heeft de vorderingen in reconventie bestreden en bij conclusie van repliek zijn eis vermeerderd met een vordering tot betaling door [eiser] van een bedrag van ƒ 16.678,-- inclusief BTW ter zake van bouwkundige onderzoekskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1998 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 februari 1999 zowel in conventie als in reconventie een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 21 maart 2001 heeft het hof [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de hof bij arrest van 27 februari 2002 het vonnis van de rechtbank van 17 februari 1999 bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage verwezen voor voortprocederen.
Het arrest van het hof van 27 februari 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 27 februari 2002 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Voor het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 - 1.8 en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het arrest van het hof, dat is gewezen op 27 februari 2002 en derhalve na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, zijn de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing (HR 31 januari 2003, C02/175 en C02/187, RvdW 2003, 32 en 33). Het vonnis van de rechtbank waarbij een comparitie van partijen is gelast, is een tussenvonnis. Derhalve moet het arrest van het hof waarbij het vonnis van de rechtbank is bekrachtigd, worden aangemerkt als een tussenarrest. Nu het gaat om een tussenarrest, kan volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van dit arrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest na een eventueel hoger beroep van een eindvonnis van de rechtbank worden ingesteld, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. [Eiser] kan derhalve in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 701,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 december 2003.