ECLI:NL:HR:2003:AM2308

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/147HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het gerechtshof inzake de aansprakelijkheid van een makelaar in onroerende zaken voor wanprestatie en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. van Basten Batenburg, de gezamenlijke erfgenamen van de erflater, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J. Nijland, heeft aangeklaagd. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van de erflater, die als makelaar optrad bij de verkoop van onroerend goed. De eiser vorderde schadevergoeding op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad, omdat de erflater hem niet had geïnformeerd over de verplichtingen die voortvloeiden uit de meststoffenwetgeving, die van invloed waren op de verkoop van zijn onroerend goed. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, en het gerechtshof heeft deze beslissing in hoger beroep bekrachtigd. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de erflater niet had moeten weten van de invoering van het mestquotum voor schapen en de implicaties daarvan voor de verkoop. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de eiser begroot op € 633,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

21 november 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/147HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4], wonende te [woonplaats],
in hun hoedanigheid van gezamenlijke erfgenamen van [erflater], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. W.J. Nijland.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 16 september 1996 [erflater] - verder te noemen: [erflater] - gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en gevorderd [erflater] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 40.534,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot die der voldoening, alsmede de overige schade, bestaande uit de kosten verbonden aan het verwerven en houden van aan te kopen mestrechten en verdere vervolgschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met eveneens de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot die der voldoening.
[Erflater] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 maart 1998 [eiser] tot bewijslevering van zijn stellingen toegelaten en bij eindvonnis van 3 mei 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 februari 2002 heeft het hof beide vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na overlijden van [erflater] hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de [verweerders] - de procedure overgenomen en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De [verweerders] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 11 november 1991 heeft [eiser] een koopovereenkomst gesloten met [betrokkene 1], waarbij [eiser] zijn meststierenschuur met toebehoren en enkele percelen grasland met mestquotum voor rundvee en kalkoenen aan hem heeft verkocht.
(ii) [Erflater] was destijds makelaar in onroerende zaken en heeft op verzoek van onder meer [eiser] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst bemiddeld en geadviseerd.
(iii) [Eiser] hield naast het rundvee ook ongeveer 300 schapen. Voor de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft [eiser] aan [erflater] medegedeeld, dat hij schapen wilde blijven houden.
(iv) Op 1 februari 1992 is de meststoffenwetgeving gewijzigd in die zin dat ook voor schapen een mestquotum is ingevoerd. Hierop is aan [eiser] een schapenmestquotum toegekend van 1605 kg. Hiervan rustte 1559 kg. op de onroerende zaken die bij de voormelde koopovereenkomst aan [betrokkene 1] waren verkocht.
(v) Het notariële transport heeft plaatsgevonden op 12 maart 1993. Ten tijde van dit transport was [eiser] op grond van de meststoffenwetgeving verplicht het schapenmestquotum van 1559 kg. eveneens aan [betrokkene 1] over te dragen.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hierboven onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd, samengevat, dat [erflater] wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, doordat [erflater], hoewel hij wist dat [eiser] de mogelijkheid wilde behouden om schapen te houden en als deskundige had moeten weten dat met de overdracht van de onroerende zaken alle aanwezige mestquota, inclusief het schapenmestquotum, overgedragen zouden moeten worden, [eiser] daarop niet heeft geattendeerd. Indien hij dat wel zou hebben gedaan, zou [eiser] hebben afgezien van de verkoop, of zou [eiser] niet hebben verkocht voor de overeengekomen prijs.
[Erflater] heeft betwist dat hij in de advisering van [eiser] tekort is geschoten, dan wel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Hij voert als verweer dat hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet op de hoogte was van de invoering van een schapenmestquotum op 1 februari 1992 en dat op dat moment ook niet bekend was dat de mestwetgeving zou veranderen.
3.3 De rechtbank heeft bij haar tussenvonnis [eiser] toegelaten bewijs te leveren van zijn stellingen:
- dat [erflater] op 11 november 1991 wist of - als terzake deskundige - behoorde te weten, dat binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd, en dit met het reeds aanwezige mestquotum voor rundvee en kalkoenen zou moeten worden overgedragen;
- dat [eiser] - indien hij juist zou zijn voorgelicht - zou hebben afgezien van de verkoopplannen, althans niet op 11 november 1991 tot verkoop zou zijn overgegaan, dan wel niet zou hebben verkocht voor de overeengekomen prijs.
Bij haar eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in de tweede bewijsopdracht en heeft zij de vorderingen afgewezen.
3.4.1 Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd en wel op de volgende gronden.
3.4.2 In zijn zesde grief is [eiser] ertegen opgekomen dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of [eiser] geslaagd is in de eerste bewijsopdracht. Volgens [eiser] had de rechtbank moeten oordelen dat hij geslaagd was in dit bewijs. Die bewijsopdracht is, aldus het hof, als zodanig niet bestreden. Hij hield in dat [eiser] diende te bewijzen het door [erflater] in november 1991 weten of behoren te weten dat
a. binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd, en
b. dit met het reeds aanwezige mestquotum voor rundvee en kalkoenen zou moeten worden overgedragen.
Het hof heeft de vraag of [eiser] geslaagd is in dit bewijs, beoordeeld aan de hand van het in eerste aanleg bijeengebrachte bewijs en de in hoger beroep overgelegde bescheiden, aangezien [eiser] in hoger beroep geen aanbod heeft gedaan tot (aanvullende) bewijslevering. Op deze voet kwam het hof tot het oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in het in de bewijsopdracht onder b bedoelde bewijs. Nu [eiser] in ieder geval in zoverre niet geslaagd is in het bewijs waartoe hij is toegelaten en de door hem ingestelde vordering reeds op deze grond niet voor toewijzing vatbaar is, brengt dit mee, aldus nog steeds het hof, dat de bestreden vonnissen bekrachtigd dienen te worden.
3.5 Bij de beoordeling van het middel moet er - aangezien het hof dit in het midden heeft gelaten - veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat [eiser] wel is geslaagd in de bewijsopdracht onder a, dat [erflater] in november 1991 wist of behoorde te weten dat binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd, en dat [erflater] kennis had behoren te nemen van een bericht in de Staatscourant van 16 september 1991, waaruit kon worden afgeleid dat het kabinet besloten had onder meer schapen onder de mestwetgeving, waaronder het Verplaatsingsbesluit (het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet van 25 maart 1987, Stb. 1987, nr. 171), te laten vallen en dat de streefdatum voor inwerkingtreding 1 januari 1992 was. Voorts is van belang dat het hof [erflater] heeft aangemerkt als een - naar het hof kennelijk bedoelt: op agrarisch gebied - gespecialiseerd makelaar, welk oordeel in cassatie niet is bestreden.
[Eiser] heeft er in de memorie van grieven op gewezen dat art. 2 lid 1 van het Verplaatsingsbesluit zoals dat in 1991 gold, inhield dat een referentiehoeveelheid mest in haar totaliteit overgaat tezamen met de overdracht van het bedrijf waartoe zij behoort, en dat te verwachten was dat dit ook voor schapenmest zou gaan gelden als deze binnen het Verplaatsingsbesluit zou worden gebracht. Zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering is niet duidelijk, waarom van een gespecialiseerd makelaar als [erflater] niet een zodanige kennis van dit besluit verlangd mag worden, dat hij op deze mogelijkheid bedacht was. Wel overweegt het hof dat "in geen geval [...] van [[erflater] kan] worden verwacht dat hij de implicaties onderkent welke besloten liggen in het bericht dat onder meer het Verplaatsingsbesluit zal gaan gelden voor schapen", maar het hof maakt in het geheel niet duidelijk waarop het dit oordeel heeft gebaseerd.
De op het vorenoverwogene gerichte klacht van het middel slaagt derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 633,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitge-sproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 november 2003.