ECLI:NL:HR:2003:AM0241

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00892/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bescherming van de belangen van de verdachte in relatie tot de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1952, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had de verdachte ter zake van deze feiten veroordeeld tot onbetaalde arbeid en een geldboete, waarbij het vonnis van de Politierechter werd vernietigd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.F.M. Wasser. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of het voorschrift uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden, dat informatie van informanten uitsluitend via een proces-verbaal aan derden mag worden verstrekt, strekt ter bescherming van de belangen van de verdachte. Het Hof had eerder geoordeeld dat dit voorschrift niet bedoeld is om de verdachte te beschermen. De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd en geoordeeld dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de informatie uit het CIE-rapport voldoende aanleiding bood voor de doorzoeking en dat eventuele schendingen van de Aanwijzing niet leidden tot bewijsuitsluiting.

De Hoge Raad concludeert dat de middelen van de verdachte niet kunnen leiden tot cassatie, en dat er geen gronden zijn voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand blijft.

Uitspraak

9 december 2003
Strafkamer
nr. 00892/03
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 december 2002, nummer 20/001445-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 juni 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van honderd uren in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht weken alsmede tot een geldboete van € 4.500,--, subsidiair negentig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F.M. Wasser, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgezien van het horen van de verzochte getuigen. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof het verweer dat de resultaten van de doorzoeking van het bewijs moeten worden uitgesloten dan wel dat het onrechtmatig handelen van de politie moet leiden tot strafvermindering ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1. Met betrekking tot het in het eerste middel bedoelde verzoek houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 21 november 2002 het volgende in:
"Het hof stelt voorop dat de informatie uit het CIE-rapport op zich genomen voldoende aanleiding kon vormen voor de doorzoeking. Zo er al in strijd met de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden mondeling méér informatie is verstrekt dan uit het CIE-rapport blijkt, levert dat geen schending op van een norm die strekt tot bescherming van de belangen van de verdachte. Voor zover de raadsman betoogt dat het niet of onvoldoende kunnen controleren van de aanvang van het onderhavige onderzoek op zich reeds tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden, overweegt het hof dat de wél verschafte informatie, die aanleiding was voor het onderhavige onderzoek, wel controleerbaar was, en ook gecontroleerd is door het verhoor van A.P.P.M. Weijers, plaatsvervangend-hoofd van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid, door de rechter-commissaris, d.d. 27 april 2001. Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen C.F.J. Wiegant en R.A. Leenen af, nu door het niet horen van die getuigen de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad."
3.2.2. Het in het tweede middel bedoelde verweer heeft het Hof in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
De raadsman heeft ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd dat ertoe strekt dat de resultaten van de doorzoeking van het kantoorpand van verdachte van het bewijs worden uitgesloten.
Het hof verstaat het verweer van de raadsman aldus dat de Criminele Inlichtingen Eenheid mondeling meer informatie aan de tactische recherche heeft verschaft dan is vervat in het proces-verbaal van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Regionale Recherche, Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid, d.d. 23 november 2000, opgemaakt door
A.P.P.M. Weijers, inspecteur van politie, plaatsvervangend-hoofd van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid voornoemd, (hieronder aan te duiden als: 'het CIE rapport'). Aldus zou gehandeld zijn in strijd met de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden en is de controle van de rechter en van de verdediging op de aanvang van het onderzoek bemoeilijkt.
Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het hof is van oordeel dat de informatie zoals die is vervat in voornoemd CIE-rapport op zichzelf genomen voldoende aanleiding biedt om tot de doorzoeking over te gaan.
Zo er al in strijd met de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden mondeling méér informatie is verstrekt dan uit het CIE-rapport blijkt, levert dat geen schending op van een norm die strekt tot bescherming van de belangen van de verdachte.
Voor zover de raadsman betoogt dat het niet of onvoldoende kunnen controleren van de aanvang van het onderhavige onderzoek op zich reeds tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden, overweegt het hof dat de wél verschafte informatie, die aanleiding was voor het onderhavige onderzoek, wel controleerbaar was, en ook gecontroleerd is door het verhoor van A.P.P.M. Weijers, plaatsvervangend-hoofd van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid, door de rechter-commissaris, d.d. 27 april 2001.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.
(...)
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
(...)
In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van het verkregen bewijs, ziet het hof - op gronden zoals hierboven als bijzondere overweging omtrent het bewijs vermeld - geen aanleiding om te komen tot strafreductie."
3.3. Voorzover aan de middelen de opvatting ten grondslag ligt dat 's Hofs oordeel, dat het desbetreffende voorschrift uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden niet strekt ter bescherming van de belangen van de verdachte onjuist is, lenen de middelen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.4. De Aanwijzing opsporingsbevoegdheden van het College van procureurs-generaal van 11 januari 2000, Stcrt. 2000, 25 houdt, voorzover hier van belang in:
"2. DOEL VAN DEZE AANWIJZING
(...)
Het doel van deze aanwijzing is te bewerkstelligen dat in de praktijk van de opsporing op uniforme wijze uitvoering wordt gegeven aan de nieuwe wetgeving. Daartoe is in deze aanwijzing een normatief kader geformuleerd in de hoofdstukken 1, 2 en 4. Hierin zijn de voor de (bijzondere) opsporingsbevoegdheden geldende regels beschreven.
(...)
3.5. CIE
3.5.1. Taak en organisatie CIE
(...)
3.5.2. INFORMANTEN
Opgemerkt dient te worden dat dit hoofdstuk niet ziet op de burger die bijstand verleent aan de opsporing door het stelselmatig inwinnen van informatie in de zin van art. 126v Sv.
(...)
Gedragregels
(...)
• Informatie afkomstig van informanten wordt uitsluitend door middel van een proces-verbaal van het hoofd CIE aan derden verstrekt. Het (op voorhand) verstrekken van mondelinge informatie aan de tactische recherche is niet toegestaan."
3.5. Het oordeel van het Hof dat het bedoelde voorschrift, dat als tot de Criminele Inlichtingen Eenheid gerichte gedragsregel over de omgang met een informant (niet zijnde een persoon als bedoeld in art. 126v Sv) is opgenomen in Hoofdstuk 3 van de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden betreffende de taak en organisatie van de CIE, niet strekt ter bescherming van de belangen van de verdachte is, mede gelet op het doel van deze Aanwijzingen, juist. In zoverre falen de middelen.
3.6. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 december 2003.