Met een op 6 november 1998 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die rechtbank en verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de uit een relatie van de vader met verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] geboren minderjarige [het kind], hierna: het kind, voor een weekend per veertien dagen, de helft van de schoolvakanties, de helft van de feestdagen, alsmede eenmaal per twee weken telefonisch contact.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 januari 1999 bepaald, dat de vader eenmaal per twee weken op zondag van 13.00 tot 17.00 uur in de woning van de moeder gerechtigd is omgang te hebben met het kind en dat de vader gerechtigd is tot telefonisch contact met het kind, eenmaal per twee weken op woensdag tussen 18.00 en 18.30 uur, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de behandeling van de zaak aangehouden.
Bij een op 22 april 1999 ingediend aanvullend verzoekschrift heeft de vader de rechtbank verzocht te bepalen dat partijen de data voor de tweewekelijkse contacten in onderling overleg zullen afspreken, rekening houdend met diens verplichtingen tot verblijf in het buitenland in verband met zijn werkzaamheden, en dat hij een vrij telefonisch en vrij e-mail contact met het kind kan onderhouden.
Ook dit aanvullend verzoek heeft de moeder bestreden.
Bij beschikking van 1 juni 1999 heeft de rechtbank de raad voor de kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen en haar te adviseren over de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de vader en het kind. Voorts heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, inhoudende (i) dat de vader en het kind gerechtigd zijn eenmaal per twee weken op zondag van 13.00 tot 17.00 uur in de woning van de grootouders omgang met elkaar te hebben, (ii) dat de vader gerechtigd is op woensdag en op de zondagen dat er geen omgang plaatsvindt tussen 18.00 en 19.00 uur telefonisch contact met het kind op te nemen en (iii) dat het kind, wanneer de vader niet zelf in de gelegenheid is geweest te bellen, om 19.00 uur zelf contact met de vader mag opnemen. Voor het overige heeft zij de behandeling van de zaak aangehouden.
Met een op 19 november 1999 ingediend verzoekschrift heeft de moeder de rechtbank verzocht de bij beschikking van 1 juni 1999 voorlopig vastgestelde omgangsregeling te wijzigen en vast te stellen dat de vader en het kind, althans voorlopig, althans gedurende het onderzoek van het PAR te Amsterdam en in ieder geval tot de volgende mondelinge behandeling, geen omgang hebben en dat er geen telefonische contacten plaatsvinden.
Bij beschikking van 29 februari 2000 heeft de rechtbank Raad voor de kinderbescherming verzocht gedurende het onderzoek van het PAR twee contacten tussen de vader en het kind op het Bureau van de Raad te laten plaatsvinden.
Bij beschikking van 5 september 2000 heeft de rechtbank beslist dat, voor het geval de vader niet meewerkt aan het door de Raad voor de kinderbescherming geadviseerde traject van het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg (het ABJ-traject), het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling zal worden afgewezen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat, voor het geval de vader wel meewerkt aan het door voornoemde Raad geadviseerde ABJ-traject, de vader gerechtigd is gedurende de looptijd van het ABJ-traject (vier tot zes maanden) minimaal een uur per maand en maximaal zoveel uur als het ABJ aangewezen acht omgang met het kind te hebben onder begeleiding van het ABJ, dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet na ontvangst van de nadere rapportage van de raad voor de kinderbescherming, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Nadat de Raad voor de kinderbescherming op 14 mei 2001 rapport had uitgebracht, heeft de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 12 juni 2001 een voorlopige omgangsregeling vastgesteld in dier voege dat de vader en het kind gerechtigd zijn eenmaal per maand gedurende twee uur omgang met elkaar te hebben, welke omgang zal plaatsvinden in een bij beide ouders en minderjarige bekende ruimte in de kerk van de in de beschikking genoemde pastoor, waarbij deze pastoor ook aanwezig zal zijn. Tevens heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot het toepassen van lijfsdwang of het inschakelen van de sterke arm afgewezen ingeval de moeder niet meewerkt aan het uitvoeren van de omgangsregeling en de behandeling van de zaak aangehouden.
Tenslotte heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 13 november 2001 het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 16 mei 2002 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.