ECLI:NL:HR:2003:AL8440
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- A.H. Hammerstein
- P.C. Kop
- Rechtspraak.nl
Cassatie over retentierecht en onrechtmatig handelen van de bank
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de COÖPERATIEVE RABOBANK GRAAFSCHAP-WEST U.A. en twee verweerders. De zaak betreft een geschil over een retentierecht dat de eiseres, de bank, heeft ingeroepen tegen de verweerders, die rechtsopvolgers zijn van een onderneming die een golfbaan aanlegde. De verweerders vorderden dat de bank onrechtmatig had gehandeld door hen hun retentierecht te ontnemen. De rechtbank had de vordering van de verweerders afgewezen, maar het gerechtshof te Arnhem had in hoger beroep de vordering toegewezen. De bank heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of de bank onrechtmatig had gehandeld, afhankelijk was van de vraag of de verweerders hun retentierecht konden uitoefenen. De Hoge Raad bevestigde dat een schuldeiser slechts een retentierecht kan uitoefenen als hij houder van de zaak is. Het hof had terecht geoordeeld dat de verweerders niet hadden aangetoond dat de bank de feitelijke macht over het terrein had opgegeven. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de omstandigheden, waaronder de aanwezigheid van een schaftkeet en borden, wezen op een mogelijke voortzetting van het werk door de onderneming.
De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de bank en veroordeelde de bank in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de noodzaak van het kenbaarheidsvereiste voor het uitoefenen van een retentierecht en verduidelijkt de voorwaarden waaronder een retentierecht kan worden ingeroepen tegen derden.