ECLI:NL:HR:2003:AL7074

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/214HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad inzake huurovereenkomst en ontruiming van woonruimte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil tussen [eiser] en [verweerders] over de verhuur van woonruimte en de ontruiming daarvan. [Eiser] had [verweerders] gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam, waarbij hij vorderingen had ingesteld met betrekking tot de huurovereenkomst en de toegang tot de gehuurde zolderkamers. De kantonrechter had in eerdere vonnissen geoordeeld dat [eiser] onzelfstandige woonruimte huurde van [verweerder 1] en [verweerster 2], en had [verweerders] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiser]. Tegen deze vonnissen hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld, waarop de rechtbank te Amsterdam de eerdere vonnissen heeft vernietigd en opnieuw heeft geoordeeld dat de huurovereenkomsten niet zijn aangegaan met het oogmerk om de zolderkamers als woonruimte te verhuren. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de rechtbank niet had beslist over de vordering van [eiser] tot terugplaatsing van de opgeslagen goederen en betaling van de kosten van opslag door [verweerders]. De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover in conventie gewezen en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens heeft de Hoge Raad [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

19 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/214HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploten van 3 oktober 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - ieder afzonderlijk gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat sprake is van verhuur van woonruimte door [verweerders] als bedoeld in art. 7A:1623 a e.v. (oud) BW;
2. [verweerders] te veroordelen hun verplichtingen uit hoofde van de sub 1 bedoelde huurovereenkomst jegens [eiser] na te komen, door hem binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis toe te laten tot het gehuurde en hem in het bezit te stellen van de sleutels van het gehuurde, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 2.000,-- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat zij in gebreke mochten blijven aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen.
3. [verweerders] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de in zijn opdracht door Verhuisbedrijf [A] uit het gehuurde genomen en bij voormeld verhuisbedrijf in opslag gegeven zaken welke in eigendom toebehoren aan [eiser] terug te plaatsen in het gehuurde, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 200,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [verweerders] in gebreke mochten blijven aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen.
In de zaak tegen [verweerder 1] heeft [eiser] voorts gevorderd:
4. [verweerder 1] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 11.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening, althans [verweerder 1] te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
In de zaak tegen [verweerster 2] heeft [eiser] voorts gevorderd:
4. [verweerster 2] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 10.180,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening, althans [verweerster 2] te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, alsmede
5. [verweerster 2] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 367,74, vermeerderd met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de dag dezer dagvaarding tot die der algehele voldoening, althans [verweerster 2] te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
[Verweerders] hebben in conventie de vorderingen bestreden en hunnerzijds in reconventie gevorderd:
- te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst voor de opslagruimte op zolder per 1 januari 1997 geëindigd is, subsidiair per 1 december 1997, en
- te bepalen dat de ruimte door [eiser] leeg en ontruimd opgeleverd zal worden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 100,-- voor iedere dag dat [eiser] weigerachtig blijft om aan het gevorderde te voldoen.
[Verweerder 1] heeft tevens gevorderd:
- te bepalen dat [eiser] een vergoeding dient te betalen voor het gebruik van de ruimte van ƒ 135,-- per maand vanaf 1 januari 1997 tot de dag waarop de woning verlaten zal zijn, te vermeerderen met een vergoeding van ƒ 50,-- per maand vanaf 1 juli 1997 voor het gebruik van elektra, een en ander te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1997, alsmede [eiser] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van het verzoek tot voorlopige voorziening.
[Verweerster 2] heeft tevens gevorderd:
- te bepalen dat [eiser] een vergoeding dient te betalen voor het gebruik van de ruimte van ƒ 300,-- per maand vanaf 1 maart 1997 tot de dag waarop de woning verlaten zal zijn, te vermeerderen met een vergoeding van ƒ 100,-- per maand voor het extra gebruik van gas en elektra, een en ander te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 1997, alsmede [eiser] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van het verzoek tot voorlopige voorziening.
[Eiser] heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij (grotendeels identieke) tussenvonnissen van 2 februari 1999 [eiser] opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst die hij heeft met [verweerder 1], respectievelijk [verweerster 2], is aangegaan met het oogmerk van huur en verhuur van woonruimte.
Na enquête heeft de kantonrechter bij (grotendeels identieke) eindvonnissen van 25 februari 2000 voor recht verklaard dat [eiser] van [verweerder 1], respectievelijk van [verweerster 2], onzelfstandige woonruimte huurt, [verweerders] veroordeeld aan [eiser] ƒ 3.010,48, respectievelijk ƒ 1.757,67 te betalen, telkens te verhogen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 1997 tot de dag der betaling, deze vonnissen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders in conventie gevorderde, alsmede de vorderingen in reconventie afgewezen.
Tegen beide vonnissen van 25 februari 2000 hebben [verweerders] zowel in conventie als in reconventie bij afzonderlijke exploten van 24 resp. 23 mei 2000 hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. [Eiser] heeft in beide zaken incidenteel hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij vonnis van 17 april 2002 heeft de rechtbank in beide zaken de eindvonnissen van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
in conventie:
- [verweerders] hoofdelijk veroordeeld binnen een maand na betekening van dit vonnis tot teruggave aan [eiser] van de goederen afkomstig uit de ten processe vermelde zolderruimtes, op verbeurte van een dwangsom van € 45,-- voor iedere dag dat zij in gebreke blijven daaraan te voldoen, met een maximum van € 4.500,--;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
in reconventie:
- [eiser] veroordeeld binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de zolderruimtes te ontruimen, op verbeurte van een dwangsom van € 90,-- voor iedere dag dat [eiser] in gebreke blijft daaraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,--;
- [eiser] veroordeeld aan [verweerder 1] € 61,26 en aan [verweerster 2] € 136,13 per maand te betalen vanaf 1 oktober 1997 tot de dag waarop hij de zolderruimtes zal hebben ontruimd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 1997 tot de dag der voldoening;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
in conventie en in reconventie:
- de kosten van het geding aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerders] mede door mr. B.A. Cnossen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt in de zaak tegen [verweerder 1] tot verwerping van het beroep en in de zaak tegen [verweerster 2] tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft vanaf 1951 tot 1995 met zijn moeder een woning in [woonplaats] bewoond. Nadat zijn moeder was overleden, heeft [eiser] nagelaten een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst bij de kantonrechter aanhangig te maken. Op 24 januari 1997 is de woning ontruimd.
(ii) In hetzelfde pand woont op I-hoog [verweerder 1]. Op II-hoog woont [verweerster 2].
(iii) [Eiser] gebruikte op de vierde verdieping (de zolderverdieping) een zolderkamer behorend bij de woonruimte van [verweerder 1] voor een huurprijs van ƒ 135,-- per maand en een zolderkamer behorend bij de woning van [verweerster 2] voor een huurprijs van ƒ 300,-- per maand. Ook deze kamers zijn ontruimd op 24 januari 1997. Op 19 september 1997 heeft [eiser] weer de beschikking over deze kamers gekregen, nadat de kantonrechter bij voorlopige voorziening had bepaald dat [eiser] weer toegelaten diende te worden.
3.2 [Eiser] heeft [verweerders] ieder afzonderlijk gedagvaard en heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat ten aanzien van de zolderkamers telkens sprake is van verhuur van woonruimte als bedoeld in art. 7A:1623 e.v. (oud) BW, en voorts een rechterlijk bevel dat [verweerders] hem toegang zullen verlenen tot de gehuurde zolderkamers, op straffe van een dwangsom en, in de zaak tegen [verweerster 2], een vergoeding van ƒ 300,-- per maand wegens opslagkosten van de inboedel totdat aan dat bevel zal zijn voldaan. Bij repliek heeft [eiser] zijn eis aangevuld met een vordering [verweerder 1], respectievelijk [verweerster 2] te bevelen de afgevoerde en opgeslagen goederen van [eiser] terug te geven.
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnissen deze vorderingen grotendeels toegewezen.
3.3 [Verweerders] hebben afzonderlijk hoger beroep ingesteld. [Eiser] heeft in beide zaken incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft beide zaken gevoegd en, anders dan de kantonrechter, geoordeeld dat niet is komen vaststaan dat de huurovereenkomsten tussen [eiser] enerzijds en [verweerders] anderzijds zijn aangegaan met het oogmerk de zolderkamers als woonruimte te verhuren. De rechtbank heeft de eindvonnissen vernietigd en beslist zoals hiervoor onder 1 is vermeld.
3.4.1 Middel IV, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de volgende overwegingen van de rechtbank. Grief 1 in het incidenteel beroep houdt in dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld over de vordering van [eiser] tot terugplaatsing van de bij verhuisbedrijf [A] opgeslagen goederen en betaling van de kosten van opslag door [verweerders] (rov. 13). [Verweerders] hebben goederen afkomstig uit de door hen verhuurde ruimtes in opslag gegeven aan [A]. [Verweerders] hebben aldus hun medewerking aan de ontruiming van de ruimtes verleend. Het enkele feit dat zij de huurovereenkomsten met [eiser] op grond van de Huurwet hebben opgezegd per 1 januari 1997 gaf hun echter niet de bevoegdheid op die wijze de ontruiming van de desbetreffende ruimtes op de zolderetage te bewerkstelligen. [Verweerders] zijn dan ook gehouden hun medewerking te verlenen aan teruggave van die goederen en daartoe de kosten van opslag van die goederen te voldoen (rov. 14).
3.4.2 Het middel klaagt dat de rechtbank in het dictum weliswaar [verweerders] hoofdelijk heeft veroordeeld op straffe van een dwangsom binnen een maand na betekening van het vonnis over te gaan tot teruggave aan [eiser] van de goederen die afkomstig zijn uit de zolderruimtes, maar dat de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te geven over de kosten van opslag.
3.4.3 Het middel faalt voor zover het de zaak tegen [verweerder 1] betreft, nu [eiser] van [verweerder 1] geen vergoeding van opslagkosten heeft gevorderd.
Met betrekking tot de zaak tegen [verweerster 2] is het middel gegrond. [Eiser] heeft gevorderd dat [verweerster 2] de opslagkosten van ƒ 300,-- per maand zal voldoen vanaf 1 mei 1997 tot de dag waarop aan het bevel om [eiser] weer in zijn kamer toe te laten, zal zijn voldaan en heeft - na wijziging van zijn eis - onder andere gevorderd dat [verweerster 2] de aan verhuisbedrijf [A] verschuldigde opslagkosten zal voldoen.
De kantonrechter heeft bij de vaststelling van de schadevergoeding die [verweerders] verschuldigd zijn wegens het eigenmachtig ontruimen van de verhuurde zolderkamers, de kosten van de opslag van de inboedel meegerekend.
In hoger beroep heeft [eiser] gevorderd dat [verweerders] alsnog zullen worden veroordeeld tot teruggave van de afgevoerde en bij het verhuisbedrijf opgeslagen goederen. Nu de rechtbank de vordering tot teruggave toewijsbaar heeft geoordeeld en daartoe rekent dat [verweerders] de opslagkosten aan het verhuisbedrijf zullen voldoen, klaagt het middel terecht dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op de vordering van [eiser], voor zover deze inhield dat [verweerster 2] die kosten zal voldoen.
3.5 De in de overige middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak tegen [verweerder 1]:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 1.741,07 in totaal, waarvan € 1.664,07 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de griffier, en € 77,-- aan [verweerder 1];
in de zaak tegen [verweerster 2]:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 17 april 2002, voor zover in conventie gewezen;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.043,63 in totaal, waarvan € 1.966,63 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de griffier, en € 77,-- aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.